Geldenhauer (Gerard), naar zijne geboorteplaats (Nijmegen) ook Gerardus Noviomagus genoemd en vooral onder dezen naam bekend, was een Nederlandsch geschiedschrijver, die in 1482 of 1483 het levenslicht aanschouwde. Hij genoot te Deventer onder Hegius eene zorgvuldige opleiding, legde zich te Leuven toe op de wijsbegeerte, verwierf door zijne geleerdheid de vriendschap van beroemde mannen, onder anderen ook van Erasmus, en zag zich als kapéllaan geplaatst bij Karel II, later Keizer Karei V, te Brussel. Toen deze naar Spanje vertrokken was, werd Géldenhauer secretaris en biechtvader van bisschop Filips van Bourgondië te Utrecht. In 1525 deed hij eene reis naar Wittenberg, om zich bekend te maken met den staat van zaken aldaar.
Later zond het Duitsche Huis hem als prediker naar Tiel. Hier verkondigde hij de leer der Hervorming, zoodat hij de wijk moest nemen naar Duitschland en de vriendschap van Erasmus verloor. In 1526 toefde hij te Straatsburg, waar hij door het geven van onderwijs in zijne behoeften voorzag, ging vervolgens naar Worms, waar hij in het huwelijk trad, en werd daarna eerst rector te Augsburg, en toen (1534) hoogleeraar te Marburg, waar hij collegie gaf over geschiedenis en wijsbegeerte, en den 10den Januarij 1542 overleed. Hij onderscheidde zich door zijne groote geleerdheid en door zijne verdiensten als geschiedschrijver en Latijnsch dichter. Als zoodanig werd hij door Keizer Maximiliaan van Oostenrijk met de lauwerkroon versierd. Hij schreef: „Pompa exsequiarum eatholici Hispaniorum regis Ferdinandi, avi materni Hispaniorum regis Caroli (1516)", — „Epistola de Zelandia", — „Vita Philippi a Burgundia episcopi ultrajectim (1829)", — „Historia Batavica Gerardo Noviomago rhapsodo (1533)", — „Scholia in dialecticam Georgii Trapezuntii (1538)", — „Historia Germaniae inferioris (1932)", — „Historia et catalogus Episcoporum Ultrajectorum (1542)", — en „Itinerarium Gerardi Geldenhaveri Noviomagi Antverpia Vitebergam, anno 1525". Ook leverde hij eene Latijnsche vertaling van een werk van Joannes Warms onder den titel: „De miranda regum Germaniae antiquitate Satyrae VIII (1515)".