Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 07-08-2018

Gerard

betekenis & definitie

Onder dezen naam vermelden wij:

Eenige Graven van Gelderland, namelijk: Gerard I, omtrent wiens afkomst de geschiedkundigen in het onzekere verkeeren. Ook van zijne daden en lotgevallen is bijna niets bekend. Men weet slechts, dat hij een zoon was van graaf Otto en omstreeks 1105 of 1106 opvolger werd van zijn vader als graaf van Gelderland. Voorts was hij beschermheer van het kapittel van St. Maria te Utrecht en heeft waarschijnlijk deel genomen aan den opstand tegen Keizer Hendrik V. Ook wordt hij graaf van Wassenberg genoemd, welk graafschap als huwelijksgoed ten deel viel aan zijne dochter Jutta. Hij overleed niet lang na 1117. — Gerard II, een zoon van den voorgaande. Hij werd in 1118 graaf van Gelderland en Zutphen, genoot het vertrouwen van Keizer Hendrik V, doch was aanvankelijk minder gezien bij Keizer Lotharius.

Hij was gehuwd met Ermingard, eene dochter van den graaf van Namen, en overleed vermoedelijk in 1131. — Gerard III, een zoon van Otto II. Hij werd graaf van Gelderland en Zutphen in 1206. Drie jaar later werd hij met zijne naburen in oorlogen gewikkeld, en door zijn invloed beklom Otto II den Utrechtschen bisschopszetel. In 1212 ondersteunde hij zijn schoonvader, den hertog van Brabant, tegen den bisschop van Luik. In hetzelfde jaar trok hij partij voor den tot Roomsch Koning gekroonden Frederik van Zwaben, weshalve Keizer Otto IV in 1214 Gelderland verwoestte en den Graaf gevangen nam. Later werd hij ontslagen, woonde waarschijnlijk den noodlottigen slag van Bovines bij, verzoende zich met Keizer Frederik II, voerde van 1223 tot 1226 oorlog met den Bisschop van Utrecht, zag zich in de Drenthsche onlusten betrokken, en overleed den 22sten October 1229.

Balthasar Gerard, den moordenaar van prins Willem I van Oranje. Hij werd geboren omstreeks het jaar 1557 te Vuillafons in Fransche-Comté en was het 9de kind van Jean Gerard, kastelein en regter aldaar en van Barbe d’Emskercke, uit Holland afstammende. Door het verhaal der rampen, door de Geuzen veroorzaakt, werd hij zóó opgewonden, dat hij reeds als 12-jarige knaap te kennen gaf, de oorzaak van al die ellenden, namelijk den Prins van Oranje, te willen dooden. Hij studeerde te Dôle in de regten, en toen in 1577 de verdeeldheid tusschen de Staten en don Jan van Oostenrijk allengs toenam, stak hij er met kracht zijn dolk in eene deur met den uitroep: „ Ik wenschte dien steek .in het hart van den Prins van Oranje”. Schoon aanvankelijk door teregtwijzing tot kalmte gebragt, werd zijne woede weder opgewekt door het edict van 15 Maart 1580, waarbij dc Prins vogelvrij verklaard werd.

Reeds in 1582 nam hij het besluit, om zelf dat vonnis ten uitvoer te brengen. Zeer verblijdde hij zich bij het valsche gerucht, dat de Prins door Jaureguy was omgebragt, en trad vervolgens in dienst van zijn neef Jean Dupré, secretaris van graaf Pieter Ernst van Mansfelt, gouverneur van Luxemburg. Hij was van voornemen om den Prins op te zoeken, grooten ijver voor de Hervorming voor te wenden en alzoo zijn opzet te volvoeren. Dupré hield hem echter bij zich, totdat Balthasar Gerard hem misleidde door de verzekering, dat hij zich naar Spanje wilde begeven. Na het houden van een mondgesprek met een Jezuïet te Trier, die hem bij het volbrengen van zijn snood besluit de martelaarskroon beloofde, begaf hij zich den 21sten Maart 1584 naar Parma te Doornik en maakte dezen bekend met zijn plan.

Parma wilde er aanvankelijk niet van weten, omdat hij den kleinen, zwakken Balthasar Gerard niet in staat achtte, om zulk eene vermetele daad te volbrengen; maar de raadsheer Assonvlle bragt hem tot andere gedachten, zoodat de toekomstige moordenaar, door dweepzucht ontgloeid, door de beloofde rijkdommen verblind, door de Jezuïeten gesterkt, door Assonville aangemoedigd en door Parma ondersteund, zich naar Delft begaf, waar hij in April 1584 aankwam. Hij noemde zich François Guyon en gaf zich uit voor een zoon van zekeren Pièrre Guyon, die te Besançon wegens ketterij was ter dood gebragt. Door zijne gehuichelde vroomheid en door het getrouw bijwonen der godsdienstoefening won hij het vertrouwen van den predikant Villiers, en daarna van den Prins, die medelijden had met den verdrukten geloofsgenoot. Hij zond hem in het gevolg van den Hollandschen gezant Noël de Caron naar Frankrijk, doch bij den dood van den hertog van Anjou wist Gerard te bewerken, dat hij met brieven naar de Staten en den Prins afgevaardigd werd.

Hij bereikte Delft in de eerste dagen van Julij en werd aanstonds bij den Prins toegelaten, die ongesteld te bed lag. Toen reeds zou hij den Prins omgebragt hebben, ware de moed hem niet ontzonken. De Prins gaf hem vervolgens te kennen, dat hij zijne dienst niet langer noodig had, waarna Gérard vertrekken kon. Vooraf echter had hij voor zijn schoeisel eenige ondersteuning gevraagden verkregen, waarvoor hij twee pistolen kocht. Hiermede gewapend begaf hij zich den lOden Julij op nieuw naar den Prins, om zijn paspoort te halen. De onrust stond op zijn gelaat te lezen, zoodat ’s Prinsen gemalin, Louise de Coligny, de vraag deed, wie deze mensch met dat onheilspellend uitzigt was? Omstreeks te 2 ure stond de Prins van het middagmaal op, en toen hij den trap van het voormalig St. Aagtenklooster wilde afgaan, trof het schot van den moordenaar hem in het hart.

Deze wilde van den schrik en de verwarring gebruik maken om te vlugten, maar werd weldra gegrepen en naar liet raadhuis gebragt. Toen men hem hier begon te ondervragen, vroeg hij verlof, om zijne bekentenis op het papier te brengen. Niettemin werd hij vervolgens op de pijnbank gebragt en door 2 gemagtigden uit den Hoogen en Provincialen Raad en door het geregt en de schepenen van Delft ter dood veroordeeld. De bijzonderheden van het vonnis zijn te gruwelijk om te vermelden. Het werd op den 14den Julij op de groote markt te Delft ten uitvoer gebragt, waarna men zijn hoofd achter 's Prinsen woning op een staak zette en de stukken van het gevierendeelde ligchaam aan de bolwerken ophing. Filips II verhief bij opene brieven van 4 Maart 1589 de bloedverwanten van den moordenaar in den adelstand en beloonde hen met ’s Prinsen verbeurd verklaarde heerlijkheden Liévremont, Hostal en Dammortin in Bourgondië. Nog geene eeuw echter bleven zij in het bezit dier goederen. Toen namelijk in 1668 Lodewijk XIV Bourgondië veroverde, toonden de bezitters dier heerlijkheden hunne brieven van adeldom en hunne regtstitels aan den intendant de Va,miles, die ze echter met verontwaardiging vertrapte en vernietigde.

Etienne Maurice, graaf Gérard, maarschalk en pair van Frankrijk. Hij werd geboren den 4den April 1773 te Dan villiers in het departement de la Meuse, trad in 1791 als vrijwilliger in dienst, streed onder Dumouriez en Jourdan en werd vervolgens kapitein, en adjudant bij Bernadotte, dien hij in 1798 naar Weenen vergezelde, waar hij hem door zijn moedig gedrag bij een volksoploop het leven redde. In 1800 werd hij kolonel en in 1805 op het slagveld van Austerlitz, waar hij zware wonden bekwam, tot kommandeur benoemd der orde van het Legioen van Eer. In 1806 nam hij als brigade-generaal deel aan den oorlog in Pruissen, was in 1809 chef van den generalen staf onder Bernadotte, en voerde in den slag bij Wagram het bevel over de Saksische kavallerie. In 1810 en 1811 streed hij in Spanje. Gedurende den togt naar Rusland werkte hij mede tot de verovering van Smolensk, was bij Waloetina-Gora bevelhebber der divisie van den gesneuvelden generaal Gudin, werd zelf na den slag bij de Moskwa tot divisie-generaal benoemd en redde gedurende den terugtogt de achterhoede bij Kowno. In 1813 kommandeerde hij eene divisie van het 11de armeekorps onder Macdonald en onderscheidde zich bij Lützen, Bautzen en Goldberg.

Op den 2den dag van den volkerenslag bij Leipzig werd hij zwaar gewond, zoodat hij het leger verlaten moest. Tegen het einde des jaars was hij echter hersteld en streed roemrijk bij le Rothière, Nangis en Montereau. Bij de nieuwe organisatie ontving hij het bevel over het Moezelleger, benevens de waardigheid van pair en streed voorspoedig den 16den Junij 1815 in den slag bij Ligny. Op den 18den — den dag van Waterloo — was hij op marsch naar Wavre, maar bij het vernemen van het geschutvuur deed hij aanstonds het voorstel, om regtstreeks derwaarts te trekken. Het werd echter, tot groot nadeel van Napoleon, niet aangenomen.

Hij werd vervolgens bij Wavre gewond en volgde hot leger naar de overzijde der Loire. Toen het vervolgens ontbonden werd, ontving hij verlof, om zich ter genezing zijner wonden naar Tours te begeven. Na zijne herstelling vestigde hij zich te Parijs, maar ontving weldra een wenk, om op reis te gaan, zoodat hij zich naar Brussel begaf. Toen hij in 1817 verlof ontving om naar Frankrijk terug te keeren, betrok hij zijn landgoed Villers-Creil. In 1822 en 1827 werd hij afgevaardigd naar het Vertegenwoordigend Ligchaam en stelde zich hier in de bres voor de regten des volks.

Nadat hij in 1824 op de jagt zijn linkeroog verloren had, nam hij deel aan de omwenteling van 1830, aanvaardde de portefeuille van Oorlog, en werd door Lodewijk Filips tot maarschalk en in 1832 tot pair benoemd. Weldra echter gaf hij de portefeuille over aan den maarschalk Soult en werd in 1831 onder het ministérie Perier bevelhebber van het noorderleger, maakte als zoodanig een einde aan den Tiendaagschen veldtogt, belegerde en veroverde in 1832 de citadél van Antwerpen, werd in 1834 gedurende korten tijd nogmaals minister van Oorlog, zag zich in 1835 benoemd tot groot-kanselier der orde van het Legioen van Eer, werd in 1838 belast met het opperbevel over de nationale garde, gedroeg zich bij de volksbeweging van 12 Mei 1839 met veel gematigdheid en standvastigheid, en stond, wegens toenemende zwakte van gezigt, in 1842 zijn opperbevel af aan generaal Jacqueminot. Onder het tweede Keizerrijk werd hij senator, en overleed den 17den April 1852. In 1855 verrees te Parijs een standbeeld ter zijner eer.

Franqois Pascal, baron Gérard, een uitstekend historie- en portretschilder der nieuwere Fransche school. Hij werd geboren te Rome den 11den Maart 1770, kwam op jeugdigen leeftijd in Frankrijk en bezocht er het atelier van den beeldhouwer Pajou, vervolgens dat van den schilder Brenet, en eindelijk dat van David. De Omwenteling onttrok hem echter geruimen tijd aan zijne kunstenaarsloopbaan, doch na den dood zijns vaders vergezelde hij zijne moeder naar Italië, hoewel hij zich spoedig genoodzaakt zag om naar Frankrijk terug te keeren. In 1793 werd hij dienstpligtig; men bestemde hem tot adjudant bij het korps ingénieurs, doch David wist te bewerken, dat hij benoemd werd tot juré du tribunal revolutionnaire, zoodat hij vrijkwam van de krijgsdienst. Daar dit buiten zijn weten geschied was en hij een grooten afkeer had van gemelde regtbank, hield hij zich ziek, ging meestal op krukken en kreeg nog vóór den tijd van Robespierre zijn ontslag. In 1795 zond hij zijn eerste stuk „Belisarius” naar de tentoonstelling, en eenigen tijd daarna schilderde hij „Amor en Psyche”. Vervolgens bepaalde hij zich vooral bij het portretschilderen. Daar hij de gunst van Napoleon verworven had, werd hij met eerbewijzen overladen en ontving den last om den slag van Austerlitz op het doek te brengen.

Hoewel hij met weerzin aan den arbeid toog, leverde hij een groot (5½ Ned. el lang, 3 Ned. el breed) en uitmuntend stuk, dat het oogenblik voorstelt, waarop generaal Bapp aan den Keizer de tijding brengt der overwinning. Sedert dien tijd werd hij bij herhaling door oogziekte geteisterd. Nadat hij zijn „Intogt van Hendrik IV” te Parijs op de tentoonstelling gebragt had, benoemde Lodewijk XVIII hem tot eersten Hofschilder en verhief hem tot baron. Hij overleed te Parijs den 11den Januarij 1837. Hij heeft meer dan 250 portretten geschilderd, van welke die der leden van de familie Bonaparte, alsmede die van Talleyrand, Talma, mademoiselle Mars, Louis-Philippe, madame Récamier enz. beroemd zijn. Van zijne andere stukken vermelden wij nog: „De droom van Ossian”, — „Homerus”, — „Philippus V”, — „Corinna op kaap Misenum”, — „De heilige Theresia bij het altaar”, — en „De krooning van Karel X”. Hij was hoogleeraar aan de Ecole des beaux arts, ridder van verschillende orden en lid van onderscheidene buitenlandsche académiën.