Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 07-08-2018

Gebod

betekenis & definitie

Gebod beteekent in het algemeen, zoowel in de moraal als in regten, een voorschrift of bevel, dat voor hem, die het ontvangt, verbindende kracht heeft. In de staathuishoudkunde is een zeker stelsel bekend onder den naam van het stelsel van verbod en gebod, dat ten doel heeft, om door kunstmatige middelen de binnenlandsche nijverheid te beschermen en aldus tot hoogeren bloei te brengen. Het is een der radicaalste en meest regtstreeksche middelen, waardoor de voorstanders van van het beschermend stelsel, de protectionisten, beproefd hebben om hun doel te bereiken; uit de toepassing er van blijkt dan ook het duidelijkst, hoe onregtvaardig. ongerijmd en onbestaanbaar dat protectionistisch stelsel is. Onder het stelsel van verbod, eene daad van onverholen dwang, verbiedt men den gebruiker heel eenvoudig, om naar eigen keus te verbruiken, wat hij het meest geschikt tot vervulling van zijne behoeften acht; of men verbiedt hem, om zich de noodige zaken daar aan te schaffen, waar hij ze het best bekomen kan; of ook, men belet de uitoefening van éénen tak van nijverheid, ten einde een ander in de gelegenheid te stellen, om ruimer voordeel te behalen.

Zoo was in Engeland tot 1778 de invoer en daarmede ’t gebruik van vreemde wollen en zijden waren volstrekt verboden, zoomede van fluweel, tulle, kanten, hoeden, kleederen, lederwerk, schoenen, handschoenen en van vele zaken meer. In 1720 verbood het parlement den Londenschen zijdewevers, katoenen goederen te kleuren en te drukken, omdat het gebruik van zijde door dat van katoen hoe langer hoe meer verdrongen werd. Tot 1856 was hier te lande in het belang van de groofe visscherij het kaken van kusten panharing verboden, en nu nog mag de bevolking van Nederlandsch West-Indië geen zout vandaar invoeren in het moederland. Zeldzamer is het regtstreeksch gebod, dat den gebruiker dwingt, uitsluitend of bij voorkeur zekere aangewezen voortbrengselen der nijverheid tot vervulling zijner behoeften aan te wenden, — zeker ook al, omdat zulks het sterkst aandruischt tegen den natuurlijken vrijheidszin. Tijden van buitensporig patriotisme leveren er intusschen voorbeelden van.

Zoo beproefde men in 1749 en 1753 in Holland, om de ingezetenen te verpligten — den ambtenaren werd het bepaald geboden —, om alleen binnenlands vervaardigde wollen en zijden stoffen te dragen. Een Koninklijk Besluit van 1820 herhaalde de proef in den vorm van eene gemoedelijke, vaderlijke aanmaning. Sints lang in onbruik geraakt, is het bij Besluit van 20 Julij 1862 No. 138 veranderd in eene regeling van de certificaten van oorsprong voor wollen manufacturen. Ruwe willekeur slechts kan zulke geboden in ’t leven roepen, maar niet eens handhaven. Men verhaalt, dat de ex-Keizer van Haïti, Faustin I, zijne onderdanen gebood, om dagelijks zekere hoeveelheid tafia, sterken drank, te gebruiken, ten einde aan de Keizerlijke stokerijen eene gevestigde nering te verschaffen.

< >