Gallië (Gallia) noemden de Romeinen zoowel het land tusschen de Pyreneeën en de Rijn, het vaderland der Galliërs (Galli), voor hen aan de overzijde der Alpen gelegen (Gallia Transalpina, Gallia Ulterior), als het noordelijk gedeelte van Italië, ten zuiden van de Alpen (Gallia Cisalpina, Gallia Citerior). Met laatstvermelden naam bestempelde men het gewest, waar Gallische landverhuizers zich gevestigd hadden tusschen de Cottische en Grajische Alpen ten westen en de Etsch (Athesis) ten oosten, die het scheidde van het grondgebied der Illyrische stammen en Veneten. Ten noorden grensde het aan de Penninische en Rhaetische Alpen, en ten zuiden was de Po grensrivier tot aan de plaats, waar zij de Trebia ontvangt, terwijl het verder zuidwaarts de Po overschreed tot aan Etrurië en langs de Adriatische Zee tot aan Umbrië, eerst tot aan de rivier Aesis bij Ancona, en later niet verder dan tot aan de Rubicon tusschen Ravenna en Ariminum (Rimini). Toen echter Ligurië, Venetië en Illyrië met Cisalpijnsch Gallië eene enkele Romeinsche provincie vormden, ontving zij den naam van het laatstgemelde, zoodat het geheel Opper-Italië omvatte.
Tusschen genoemde grenzen van het eigenlijke Cisalpijnsche Gallië woonden aan de overzijde der Po, in Gallia Transpadana, dus in het noordwestelijk gedeelte, de Salassers, waar zich Eporedia (Ivrea) verhief, — van de rivier Sessites (Sesia) tot aan Brixia (Brescia) de Insubriërs, die Mediolanum (Milaan) gesticht hadden, — en ten zuiden van het Lacus Benacus (Garda-meer) de Cenomanen in de steden Verona en Mantua. Naast deze Gallische stammen bevonden zich aan den bovenloop der Po nog Ligurische, zooals de Taurini, in de omstreken van het hedendaagsche Turijn (Augusta Taurinorum). Aan den voet der noordelijke Alpen woonden voorts Celtische en Rhaetische stammen, zooals de Lepontiërs ten noordwesten van het Lacus Verbanus (Lago Maggiore), de Camunen ten noordoosten van het Lacus Larius (Lago di Como), en de Euganen bij het Laeus Sebinus (Lago di Iseo). Aan deze zijde der Po of in Gallia Cispadana hadden de Boji hunne woningen, alsmede aan den benedenloop der Addua (Adda), in het hedendaagsche Parma en Módena tot aan de andere zijde van Bologna (Bononia), — ten noorden van deze aan den mond der Po de Lingonen, — en ten zuidoosten de Senonen.
Het vooruitschuiven van deze stammen, waardoor in het westen de Liguriërs en in het oosten de Etruscers en Umbriërs verdrongen werden, heeft volgens de sage reeds ten tijde van Tarquinius Priscus (600 vóór Chr.) een aanvang genomen. Naar men meldt, trok Bellovesus, de neef van den Koning der Biturigers, aan het hoofd van eene gemengde schaar landverhuizers derwaarts, overwon op verzoek der Massiliërs de vijandelijke Liguriërs, door welke zij bedreigd werden, en rukte door de Taurinische Alpenpassen in Italië. Intusschen schijnt deze tijdrekening, aan de stichting van Massilia in de dagen van Tarquinius Priscus ontleend, niet juist te wezen. Veel waarschijnlijker is het, dat die landverhuizingen en strooptogten, welke zich gedurende eene halve eeuw over Etrurië en Latium tot in Beneden-Italië uitstrekten, niet lang vóór 396 vóór Chr. hebben plaats gehad, waarbij de Senonen onder Brennus de Umbrische stad Melpum verwoestten en den vermaarden togt volbragten, die hen in 391 het beleg deed slaan voor het Etrurische Clusium, vanwaar zij in. 390 naar Rome oprukten. Aan de Allia vernietigden zij het Romeinsche leger en namen 2 dagen later Rome in bezit, met uitzondering van het Capitool. Zeven maanden toefden zij op de puinhoopen der verbrande stad zonder laatstgenoemde sterkte te kunnen veroveren, welke door Marcus Manlius verdedigd werd, terwijl besmettelijke ziekten hun leger teisterden. Daarom lieten zij zich overhalen om tegen betaling van een aanzienlijk losgeld naar hun vaderland terug te keeren, hetwelk door de Veneten werd aangevallen.
Het verhaal, dat Furius Camillus de Galliërs verjaagd en het reeds betaalde losgeld heroverd heeft, is een Romeinsch sprookje. Eerst 23 jaren later vernieuwden de Galliërs hunne aanvallen, die 20 jaar duurden. Men vermeldt, dat zij op den eersten togt (367) tot aan de Anio voortgerukt, maar door den hoogbejaarden Camillus geslagen zijn, — dat de tweede oorlog (361) door het gevecht van Titus Manlius met een reusachtigen Galliër ten voordeele van Rome werd beslist, — en dat een jaar later eene onderneming tegen Rome na een moorddadig gevecht bij eene der poorten mislukte. Niettemin drongen de Galliërs verder door in het zuiden van Italië, en waagden bij hun terugkeer een aanval op Pedum, waar de dictator Gajus Sulpicius Paticus hun eene nederlaag toebragt. Ook in de volgende jaren schijnen zij in het zuiden van Italië te hebben huisgehouden totdat zij in 350 weder noord waarts trokken en in weerwil van eene overwinning, door den consul Marcus Popilius Laenas, op hen behaald, den aanval vernieuwden. Toen werd Lucius Furius Camillus tot dictator gekozen en maakte door zijne beslissende zegepraal (349) voor goed een einde aan hunne ondernemingen, waarna in 336 de vrede tusschen hen en de Romeinen gesloten werd.
Het was een geluk voor Rome, dat de Galliërs werkeloos bleven gedurende den oorlog met de Samnieten. Zelfs toen in 299 met hen vermaagschapte stammen over de Alpen trokken, namen zij wel deel aan dezen rooftogt, welke tot op het Romeinsche grondgebied werd voortgezet, maar keerden toen naar hun vaderland terug, waar verschil over de verdeeling van den buit bloedige burgeroorlogen deed ontstaan. Eerst toen in 295 de Samnieten en Etruscers zich tot een wanhopigen strijd vereenigden, trokken de Galliërs met hen mede, doch de bloedige nederlaag bij Sentinum, waar zij met hunne ruiters en legerwagens den regtervleugel vormden, berokkende hun den ondergang. Niettemin onthielden zich de zegepralende Romeinen aanvankelijk van een aanvallenden oorlog, en eerst 10 jaren later, toen de Senonen, door te Etruscers te hulp geroepen, het met Rome verbondene Arretium bedreigend, het leger van den praetor Lucius Caecilius Metellus geslagen en de ter uitwisseling der gevangenen afgevaardigde gezanten vermoord hadden, gingen de Romeinen over tot doortastende maatregelen. De consul Publius Cornélius Dolabella viel in 283 in het land der Senonen, verwoestte alles te vuur en te zwaard en vernietigde hun leger. Men stichtte er voorts de kolonie Sena (Sinigaglia), om het geheele gewest in bedwang te houden. Nu grepen de Boji naar de wapens en vereenigden zich met de Etruscers tegen de Romeinen, maar werden bij herhaling geslagen , zoodat zij om vrede smeekten en dezen gedurende 45 jaar handhaafden. Eerst in 238 verbonden zij zich met de Liguriërs en met hunne Transalpijnsche stamgenooten om den strijd te vernieuwen, doch een bloedige tweespalt der bondgenooten maakte daaraan reeds het volgende jaar vóór de muren van Ariminum een einde.
Ten laatste echter deed de wet van den tribuun Gajus Flaminius (232) over de verdeeling van het land der Senonen (Ager Picenus) onder de Romeinsche kolonisten eene uitgebreide zamenspanning der Cisalpijnsche Galliërs ontstaan. Zij gevoelden voor de eerste maal, dat Rome hen wilde vernietigen. De Boji en Insubriërs vereenigden zich niet alleen met de kleinere stammen, met uitzondering van de Cenomanen, maar riepen ook de Transalpijnsche Gaesaten te hulp en verschenen in 225 met een magtig leger in Etrurië, hetwelk echter bij Kaap Telamon eene geweldige nederlaag leed: 40000 Galliërs sneuvelden, 10000 werden gevangen genomen. Daarop volgde in 224 de onderwerping der Boji, terwijl de Insubriërs met afwisselenden voorspoed tot in 222 oorlog bleven voeren, totdat de beslissende overwinning van den consul Marcus Claudius Marcellus bij Clastidium ook hen noodzaakte, de heerschappij van Rome te erkennen. Naauwelijks waren tot handhaving van het gezag de koloniën Cremona en Placentia (Piacenza) gesticht, toen Hannibal naderde (218). Dadelijk zonden de Boji gezanten naar dien veldheer, verjoegen de Romeinsche kolonisten uit Placentia, belegerden Mutina en versloegen het Romeinsche leger, dat onder den praetor Titus Manlius aanrukte tot ontzet.
De komst van Hannibal in Italië en zijne overwinningen aan de Ticinus en aan de Trebia bragten ook de Insubriërs en de overige Galliërs tot afvalligheid van Rome. Hunne hulptroepen vergezelden de benden van den Carthaagschen krijgsoverste en namen met onderscheiding deel aan de veldslagen aan het meer van Trasimene (217) en bij Cannae (216), alsmede bij de verovering van Tarente (212). De Boji vernietigden in 216 een leger van 25000 man, dat onder den praetor Lucius Postumius tegen hen was uitgezonden. Doch naarmate het geluk Hannibal den nek toekeerde, verminderde ook bij de Galliërs de ijver om deel te nemen aan den oorlog, van wiens uitslag hun volksbestaan afhankelijk was. Dat Hasdrubal in 207 den slag bij Sena verloor, was vooral de schuld van zijne Gallische bondgenooten. Niettemin volgden Gallische benden Hannibal naar Afrika en namen er deel aan zijn laatsten, ongelukkigen veldslag bij Zama. Toen hadden de Galliërs geene kans meer om hunne onafhankelijkheid te handhaven, en hun wanhopige strijd was te vergeefs. Een Carthaagsche bevelhebber, Hamilcar genaamd, haalde in 201 de Boji over, om zich nogmaals tegen de Romeinen te verzetten; het gelukte hun, een Romeinsch leger te vernielen en Placentia stormenderhand in te nemen, doch reeds in 200 bragt de praetor Lucius Furius Purpureo hun de nederlaag toe.
In de volgende jaren, terwijl de Romeinen hunne krachten hoofdzakelijk moesten besteden aan den Macedonischen oorlog, bleven de zaken onbeslist; ja, somtijds moesten de Romeinen het onderspit delven, zooals in 190 de praetor Baebius Tamphilus tegenover de Insubriërs. Toen Philippus van Macedonië overwonnen was, trokken de Romeinen met nieuwen moed tegen de Galliërs te velde, en na 197 behaalden zij de eene overwinning na de andere op de Boji, Insubriërs, Cenomanen enz., totdat ten laatste in 191 de consul Scipio Nasica de Boji in een moorddadigen veldslag zulk eene nederlaag toebragt, dat 'zij geene andere keuze hadden dan onderwerping of verhuizing. Zij kozen deze laatste en vestigden zich aan de oevers van het Plattenmeer, terwijl de overige stammen, zooals de Insubriërs, Cenomanen en Veneten, voor Rome den nek bogen. Bononia, de hoofdstad der Boji, werd eene Romeinsche kolonie, — zoo ook Panna en Mutina (183), terwijl Placentia en Cremona op nieuw werden versterkt. Zoo werd het Cispadaansche gedeelte van Gallië geheel en al opgenomen in het Romeinsche rijk, — taal, kleederdragt en zeden werden die van het Romeinsche volk, zoodat het met regt Gallia Togata geheeten werd, — een naam, waarmede men later ook het Transpadaansche gedeelte bestempelde. Hier werden het laatst de Salassers in 143 — althans schijnbaar — onderworpen. Hunne roofzucht maakte den weg onveilig, die over den Kleinen St. Bernard naar Transalpijnsch Gallië voerde.
Om die reden deed Augustus in 25 hen nagenoeg uitroeijen en stichtte op hun gebied de militaire kolonie Augusta Praetoria (Aosta). Ook de volkeren der noordelijke Alpengrenzen, gevestigd aan den weg, die van Comum over de Rhaetische Alpen leidde, werden in 15 door Augustus tot onderwerping gebragt. De bewoners van Cispadaansch Gallië hadden in 89 het Romeinsch burgerregt, — die van Transpadaansch Gallië het Latijnsch verkregen, en dit laatste was in 49 door Julius Caesar desgelijks in het Romeinsch burgerregt veranderd. Niettemin bleef Cisalpijnsch Gallië met Ligurië en Venetië een Romeinsch wingewest en werd als zoodanig door een proconsul bestuurd. Eerst onder het Driemanschap (43) werd het in Italië ingelijfd, waarna men er de regtspleging regelde door de „Lex Rubria de Gallia Cisalpina,” Toen Augustus Italië in 11 gewesten verdeelde, werd het gebied der Cenomanen bij het tiende (Venetia) gevoegd. Het overig Transpadaansch Gallië vormde het elfde, Cispadaansch Gallië het achtste, en Ligurië het negende gewest. Daar bloeiden onder eene digte bevolking landbouw, nijverheid en handel.
De grenzen van Transalpijnsch Gallië vormden naar de zijde van Italië de Alpen; het was in de eerste plaats van Ligurië gescheiden door de kleine rivier de Varus (Var), die van de Zeealpen afdaalt en niet ver van Nicaea (Nizza) zich uitstort in de Middellandsche Zee. Aan de kust van deze stichtten omstreeks het jaar 600 vóór Chr. Grieken uit Phocaea, die voor Croesus de wijk namen uit Klein-Azië, de stad Massilia (Marseille), welke door den handel bloeide en aldaar de zetel was der Grieksche beschaving. Reeds vroeg was zij met de Romeinen verbonden, en deze ondersteunden haar in 154 tegen de Liguriërs, die een aanval deden op hare kolonie-steden Antipolis en Nicaea. Doch de eigenlijke veroveringen der Romeinen in Transalpijnsch Gallië namen eerst een aanvang met het overweldigen der Celtisch-Ligurische Salijers of Salluviërs, tegen welke Marcus Fulvius in 125 als bondgenoot der Massiliërs oorlog voerde, waarna Cajus Sextius in 123 in hun land de eerste Romeinsche kolonie stichtte, namelijk Aquae Sextiae (Aix). Daarna onderwierpen Cnejus Domitius en Quintus Fabius in 122 en 121 de Allobrogen. Het land werd in een wingewest herschapen en droeg bij uitnemendheid den naam van Provincia Romana (Provence); het werd in tegenstelling van Gallia Togata en wegens de lange, wijde broeken (braecae) zijner inwoners ook wel Gallia Braccata geheeten, terwijl men het overig gedeelte van Transalpijnsch Gallië wegens de gewoonte der ingezetenen, om hun lang hoofdhaar (coma) op de kruin vast te binden, Gallia Comata noemde. De grenzen van het wingewest strekten zich noordwaarts uit over de Duranee (Druentia), door wier dal een weg over de Mont-Genèvre liep, en de Isère (Isara) tot aan de Rhône (Rhodanus) en het Meer van Genève (Lacus Lemanus).
In het westen werden die grenzen weldra uitgebreid over de Rhône, op wier oostelijken oever de Cavaren in de omstreken van Arles (Arelate) en Avignon (Avenio) gevestigd waren en verder noordwaarts de Vocontiërs, tot aan de Cevennen (Sebenna), wier helling bewoond werd door de Helvetiërs, en verder zuidwaarts, alwaar de Iberiërs reeds lang door andere stammen verdrongen waren, tot aan de Pyreneën en de Garonne (Garumna). Hier stichtte Quintus Marcus Rex in 118 de Romeinsche kolonie Narbo Martius (Narbonne). Nadat Marius er den storm der Cimbren en Teutonen had verduurd, bleven de Romeinen in het rustig bezit dier landen. In den loop van 8 jaar (58—51) onderwierp Caesar het overig gedeelte van Transalpijnsch Gallië, namelijk het land, dat ten zuiden van de Penninische Alpen, van Provence en van de Pyreneeën westwaarts zich uitstrekte tot den Oceaan, en ten oosten door de breede Alpenketen van Rhaetië, voorts door de Rijn en de Bodensee (Lacus Brigantinus) van Vindelicië en verder noordwaarts door de Rijn tot aan haren mond van de Germanen gescheiden was. In dat land woonden in het zuiden, tusschen de Pyreneeën en de Garonne, de Iberiërs, — verder noordwaarts de Celten, waartoe de eigenlijke Galliërs behoorden, — en nog verder noordwaarts de Belgen. Beide laatstgenoemde volkeren telden een aantal verschillende staten ; zij waren krachtig van ligchaamsbouw, blank van huid en blond van haar, en onderscheidden zich door hunne dapperheid.
Het voetvolk der Galliërs en hunne ruiterij, welke laatste uitmuntend was, vermengden zich vaak onderling in het gevecht; ook maakten zij gebruik van strijdwagens (essedae). Zij waren levendig van geest en dientengevolge wispelturig. Het priesterambt werd bij beide stammen waargenomen door de Druïden, die grooten invloed hadden, terwijl voorts bij de Galliërs de adellijken met het oppergezag waren belast. Het geringere volk was er onderworpen aan eene drukkende heerschappij, terwijl bij de Belgen een meer democratische regéringsvorm gevonden werd. Ook bleven de Belgische stammen beter met elkaar verbonden, terwijl verdeeldheid onder de Gallische de overwinning der Romeinen bevorderde.
Céltisch Gallië (Gallia Celtica) strekte zich uit van de Garonne naar de overzijde der Loire (Liger) tot aan de Seine (Sequana) en Marne (Matrona). Van de merkwaardigste volkeren aldaar met de meerendeels later gestichte steden noemen wij: Tusschen de Seine en de Loire aan zee het Verbond der Armorici in het westelijk gedeelte van het hedendaagsch Bretagne en Normandie, — ten oosten van deze de Aulerci-Cenomani (Maine) en AulerciEburovices (Evreux) met de stad Mediolanum, — de Nannetes met de Portus Nannetum (Nantes), — de Andes (Anjou) met Juliomagus (Angers), — de Camutes met Genabum, later Civitas Aurelianorum (Orléans), en Autricum (Chartres), — de Parisii met Lutetia (Parijs), — de Senonen bij Agedincum (Sens) en Melodunum (Melun); — voorts tusschen de Loire en de Garonne de Pietonen (Poitou), — de Santonen (Saintonge), — de Turonen (Touraine), — de Biturigen (Berri) met Avaricum (Bourges), — de Lemovicen (Limousin), — de Petrocoriërs aan de Duranius (Dordogne) met Vesunna (Perigueux), —de Bituriges-Vibisci, de Garonne reeds overschrijdend, met Burdigala (Bourdeaux), — de Cadurci met Divona (Cahors), — de Averners (Auvergne) met Gergovia (Clermont), — de Ruteners met Segodunum (Rhodez), — en eindelijk in het oosten de Segusianen aan den bovenloop der Loire met Lugdunum (Lyon), — de Aeduërs tusschen de Saône (Arar of Sauconna) en de Loire met Bibracte, later Augustodunum (Autun) en Noviodunum (Nevers), — de Mandubiërs met Alesia, — de Lingonen met Andematunum (Langres), — de Seguaners tusschen de Saône en het Juragebergte tot aan de Vogesen met Vesontio (Besançon) aan de Dubis (Doubs), — de Helvetiërs, over 4 gewesten verdeeld, met Aventicum (Avenehes), Eburodunum (Ifferten) en Vindonissa (Windisch), en aan het buigpunt van de Rijn de Rauraken met Augusta Rauracorum (Augst).
Belgisch Gallië (Gallia Belgica) strekte zich uit van de Seine en de Mame tot aan de Rijn, terwijl aan de andere zijde van de monden dezer rivier de Bataven gevestigd waren. Met den naam Belgium bestempelt Caesar, aan wiens geschriften de bijzonderheden omtrent deze volkeren ontleend zijn, slechts het,zuidwestelijk gedeelte des lands, waar de Bellovaci bij Beauvais (Caesaromagus) tusschen de Seine en de Somme (Samara), — de Ambianen bij Samarobriva (Amiens) in Picardië, — de Atrebaten in Artois, — de Velocassiërs bij Rotomagus (Rouen) gevestigd waren. Aan de kust ten noorden van de Seine bevonden zich de Caleten en de Morinen met de Itius Portus (Boulogne), — tusschen Sabris (Sambre), Scaldis (Schelde en Lego (Lijs) en de zee, de Nerviërs, — ten zuiden van deze bij St. Quentin de Veromandiërs, — verder op de Suessionen bij Noviodunum, later Augusta Suessionum (Soissons), — de Remers met Durocorturum (Rheims), — de Leukers met Tullum (Toul), en de Mediomatriken met Divodurum, later Mettis (Metz), in Lotharingen aan den bovenloop van de Maas en aan de Moezel, terwijl voorts aan de oevers van deze de Treviren woonden. Ten noorden van het Ardenner Woud, waarmede men tevens den Hoogen Veen en den Eifel bedoelde, had men de Eburonen tusschen de Rijn en de Maas, waar zij door Caesar werden uitgeroeid, waarna hunne plaats werd ingenomen door de Tungri (Tongeren), de Aduatiken ten westen van de Maas, en de Menapiërs tusschen den benedenloop van de Maas en de Schelde en de Rijn. Tot den Germaanschen stam behoorden er de Tribokken, de Nemeten en de Vangionen met Borbetomagus (Wonns), die zich aan de Rijn, in den BenedenElzas en ten noorden tot aan Bingen gevestigd hadden, de Ubriërs en de Sicambriërs.
Caesar had de overwonnen Galliërs schatpligtig gemaakt en eene bezetting achtergelaten, doch Augustus verdeelde het land in 27 vóór Chr. in 3 provinciën, namelijk Aquitania tusschen de Pyreneeën, de Loire en de Cevennen, — Gallia Lugdunensis tusschen de Loire, Seine, Marne en Saône tot aan Lugdunum, en Gallia Belgica, waar de Sequanen en de Helvetiërs woonden. Het oude Provincia, toen Gallia Narbonensis genaamd, kwam onder het bestuur van den Senaat, terwijl in de andere 3 gewesten keizerlijke stadhouders het gezag in handen hadden. Aan de Rijn werd de door derwaarts verhuisde Germanen bewoonde streek, sedert den tijd van Tiberius als Cischenaansch Germanië in 2 deelen gescheiden (Germania Prima of' Superior, en Germania Secunda of Inferior), door de Moesel gesplitst, als een afzonderlijk land beschouwd, ofschoon zij geene zelfstandige provincie uitmaakte. Om de Germanen in bedwang te houden, lagen hier 8 legioenen in vestingen of versterkte legerplaatsen, die allengs in steden veranderden, zooals Argentoratum (Straatsburg), Mogontiacum (Mainz), Confluentes (Coblenz), Bonna (Bonn), Colonia Agrippina (Keulen) en in het land der Ubiërs Castra Vetera (Nanten). In de 3de eeuw onzer jaartelling werden de 3 Gallische provinciën zoodanig gesplitst, dat er tegen het einde van de 4de eeuw 17 bestonden.
In Gallia Narbonenis had men : Narbonensis I met de hoofdstad Narbo, later Septimania met Tolosa, — Narbonensis II met Aquae Sextiae, — Alpes Maritimae met Ebrodunum (Embrun), —Provincia Viennensis met Vienna (Vienne), — en Alpes Grajae en Penninae. In Aquitania bevonden zich: Novempopulana tusschen de Pyreneeën en de Garonne met Civitas Auscorum (Auch), — Aquitania I met Civitas Biturigum (Bourges) ten oosten, — en Aquitania II met Burdigala ten westen tusschen de Garonne en de Loire. Gallia Lugdunensis werd verdeeld in Lugdunensis I met Lugdunum, — Lugdunensis II met Rotomagus, — Lugdunensis III met Civitas Turonum (Tours), — en Lugdunensis IV Senonia met Civitas Senonum (Sens). Gallia Belgica telde 5 deelen, namelijk: Belgica I met Civitas Trevirorum (Trier), — Belgica II met Civitas Remorum (Rheims), — Germania I met Colonia Agrippina, —Germania II met Mogontiacum, — en Maxima Sequanorum met Vesontio (Besançon).
Volksbewegingen, in het jaar 13 vóór Chr., tengevolge van het door Augustus verordend belastingstelsel in Gallië ontstaan, werden door de beradenheid en inschikkelijkheid van Drusus weldra gedempt. De opstand van den Trevier Julius Florus en van den Aeduer Sacrovir onder Tiberius (21 na Chr.) bleef zonder gevolg, en die van den Aquitaniër Vindex ten tijde van Nero evenzeer. Toen in 69 gedurende den strijd tusschen Vitellius en Vespasianus de Bataafsche veldheer Claudius Cwilis met zijne dapperen aan de Beneden-Rijn de overwinning behaalde op de Romeinen, voegden zich alleen de Treviren onder Classicus en Julius Tutor en de Lingonen onder Julius Sabinus aan zijne zijde. Beide stammen moesten zich weldra onderwerpen, en ook Civilis moest in 70 het onderspit delven voor den Romein Petilius Cerealis. Van dien tijd af werd Gallië met spoed opgenomen in het Romeinsche rijk, daar Keizer Claudius er aan de aanzienlijken, doch Galba en Otto aan allen het Romeinsche burgerregt toekenden. De eeredienst der Druïden werd door Claudius opgeheven, en de Romeinsche beschaving verspreidde er zich algemeen, vooral in het zuiden des lands, bepaaldelijk in Massilia, Nemausus, Arelate, Vienna, Lugdunum, Augustodunum, Burdigala enz., waar zich tevens de handel ontwikkelde en allengs beroemde scholen ontstonden. Het Latijn werd er tot eene landtaal vervormd (lingua Romana rustica), hoewel het Celtisch in de 3de tot de 5de eeuw nog niet verdwenen was. Gallische rhetoren zochten de zuiverheid te bewaren van den Ciceroniaanschen stijl.
Het Christendom verspreidde er zich eerst in het midden der 2de eeuw, en in het begin der 4de waren er bisschoppen te Rouen, Bordeaux, Rheims en Keulen. Bij een ongestoorden vrede werden de rijke hulpbronnen des lands meer en meer geopend en het volk verhief zich tot een hoogen trap van welvaart. De tijd van verval nam echter een aanvang bij den strijd van Septimius Severus tegen Albinus, — een strijd, die in Gallië voldongen werd. Dat verval nam in de 3de eeuw onzer tijdrekening aanmerkelijk toe. De invallen der Alemannen en Franken, alsmede de rooftogten der Saksen langs de kust teisterden alstoen de grenzen des lands, en schoon men hen nog geruimen tijd daarbuiten hield, klom daarbinnen de ellende door de talrijke burgeroorlogen ten tijde der 30 tirannen, van welke één, Tetricus genaamd, in 274 door Aurelianus onderworpen werd, — door den opstand van Bonosus en Próculus, in 281 door Probus gedempt, alsmede door de afpersingen der stadhouders, die de welvaart van steden en dorpen verslonden en het Verbond der Bagauden in de dagen van Diocletianus deden ontstaan, hetwelk als een verzet der verarmde bewoners tegen Rome zelfs bij de wreedheid van Maximianus bleef bestaan en zelfs nog in de 5de eeuw blijken van leven gaf. Sedert den tijd van Diocletianus vestigden zich voorts de Franken en Alemannen meer en meer op den linkeroever van de Rijn en veroverden of vernielden er de bloeijende steden Keulen, Mainz, Worms, Spiers en Straatsburg. Julianus, door Constantius in 355 als veldheer naar Gallië gezonden, bragt er eene kortstondige verademing. Hij versloeg bij herhaling de Alemannen en verdreef hen in 357 na den slag bij Straatsburg; hij tuchtigde de Franken en joeg de Chamaven over de Rijn, waarna hij deze rivier met nieuwe vestingen versterkte.
Ook deed hij al het mogelijke, om den treurigen toestand des lands te verbeteren. Dat alles baatte echter weinig, hoewel na hem Valentinianus 1 (366) en Qratianus (378) desgelijks de aanvallen der Alemannen afweerden. Deze en de Franken keerden gedurig terug en nog in den loop dezer eeuw namen de Franken in het noorden en de Alemannen in het oosten het grondgebied van Romeinsch Gallië in bezit. Ten tijde van Honorius (406) werd Gallië door magtige horden van Vandalen, Suéven en Alanen overstroomd, die de steden vernielden en het platteland afstroopten. Slechts de Alanen bleven gedeeltelijk achter; de overigen trokken naar Spanje (409). Daarentegen nestelden er zich de Bourgondiërs, die van hun gebied aan de Boven-Rijn zich uitbreidden tot aan de Rhône en de Durance en er het Bourgondische rijk vormden (zie Bourgondië). Ook de West-Gothen, die op hun togt naar Spanje (413) het zuiden van Gallië vermeesterden, vestigden zich aan deze zijde der Pyreneeën, waar hun koning Ataulf te Tolosa zijn verblijf hield. Aëtius, de veldheer van Valentinianus III, was de laatste, die er door dapperheid en krijgsbeleid het gezag der Romeinen althans eenigermate wist te handhaven.
Hij kon wel is waar de uitbreiding van het rijk der West-Gothen in het zuiden en het voortrukken der Franken onder Clodio in het oosten niet beletten, maar hij dempte in 447 een opstand in Armórica, en toen Attila, de koning der Hunnen, in 451 met zijne geweldige legermagt in Gallië doordrong, om alles te vuur en te zwaard te verwoesten, wist Aëtius de West-Gothen te bewegen tot een verbond tegen den gemeenschappelijken vijand, dien zij in de Catalaunische velden (Châlons-sur-Marne) voor hunne vereenigde krachten deden wijken. Na den dood van Aëtius, in 454 op last van Valentinianus III vermoord, kwam het Romeinsch gezag in Gallië ten val. Ook de Keizer zelf werd in het volgende jaar omgebragt. Te midden der algemeene verwarring, daardoor ontstaan, liet zich een Averner, Avitus genaamd, tot keizer van Gallië uitroepen, doch hij werd reeds in 456 door Ricimer onttroond. In 461 breidde het rijk der West-Gothen zich uit tot aan de Rhône, in 475 tot aan de Loire.
De Bourgondiërs trokken voorwaarts tot aan den bovenloop der Loire en zuidwaarts tot aan de Rhône, — de Alemannen waren in den Elzas en het zuiden van Lotharingen gevestigd, en de Franken hadden in het noordoosten van Gallië de Romeinsche taal en beschaving bijna geheel doen verdwijnen. In het westen des lands ontving de Celtische bevolking gedurig toevoer van stamgenooten uit Brittanje (zie Bretagne) en behield hare onafhankelijkheid. Te midden dier barbaarsche volkeren handhaafde Syagrius zelfs nog na den val van het Westersche Keizerrijk tusschen de Somme en de Loire de heerschappij der Romeinen, maar hij werd eindelijk in 486 door den Frankischen vorst Chlodwig overwonnen en gedood. Daarna werd Gallië in het Frankische rijk herschapen (zie aldaar).