De Pyreneeën, het grensgebergte tusschen Frankrijk en Spanje, strekken zich uit van de Golf van Rosas aan de Middellandsche Zee tot aan den zuidoosthoek der Golf van Biscaye. Zij beslaan eene oppervlakte van 600 geogr. mijl en hebben eene lengte van 430 Ned. mijl bij eene breedte van 10-100 Ned. mijl.
Zij vormen als bergketen den zoom der hoogvlakte van het Pyrenésche Schiereiland, terwijl zij nagenoeg niet in verband staan met de Cevennes, maar zelfstandig uit de Fransche laagvlakten en heuvelstreken oprijzen. Aan de zuidzijde zijn zij voorts door breede dalvlakten aan de Aragon, Cinca en Segre van andere bergketens gescheiden.
Men kan de Pyreneeën in Oostelijke, Centraal- en Westelijke Pyreneeën verdeelen; van deze loopen de eerste van de Middellandsche Zee tot aan het dal der Garonne, — de tweede vanhier tot aan de dalen van Ossau en Confranc, — en de derde voorts tot aan den Atlantischen Oceaan. De Westelijke Pyreneeën zijn de laagste; hunne toppen hebben eene hoogte van 1000-1300 Ned. el, terwijl deze zich in de Oostelijke tot eene gemiddelde hoogte van 2000-2300 Ned. el, en in de Centraal-Pyreneeën tot eene van 2500 Ned. el verheffen en de hoogste toppen eene hoogte bereiken van 3000-3400 Ned. el.
De sneeuwlijn is op de Pyreneeën ten zuiden ter hoogte van 2800 Ned. el en ten noorden ter hoogte van 2530 Ned. el te vinden. Men heeft er echter geenszins zulke reusachtige ijs- en sneeuwvelden als in de Alpen. Men vindt slechts gletschers in de Centraal-Pyreneeën, meerendeels aan de noordelijke helling. Den grootsten gletscher heeft men er aan de noordzijde van den Maladetta. De overgangen of bergpassen dragen in de Pyreneeën den naam van Port of Col. Eenige van deze liggen zoo hoog, dat zij aan de noordzijde de sneeuwgrens overschrijden en alleen voor voetgangers gedurende den zomer geschikt zijn. De merkwaardigste en hoogste dier passen is de Rolandsbrés (2804 Ned. el hoog).
Het bekoorlijkste dal der Pyreneeën is dat van Campan, hetwelk tot Frankrijk behoort en door de Adour wordt besproeid. De dalen van dit gebergte bestaan uit kommen en naauwe kloven, en eerstgenoemden dragen den naam van circusdalen, terwijl de bewoners ze oule’s of potten (van het Latijnsche olla) noemen. Het vermaardste circusdal is dat van Gavarnie aan de noord- en dat van Panticosta aan de zuidzijde; beide zijn door een halven kring van rotswanden en sneeuwtoppen omgeven, vanwaar talrijke watervallen naar beneden ruischen.
De lengte van de bergketen der Pyreneeën bedraagt slechts een derde van die der Alpen; ook zijn de Pyreneeën op verre na niet zoo breed, zoodat bijna al de dalen er dwarsdalen zijn. Intusschen is hun hoogste top slechts 1200 Ned. el lager dan de hoogste top der Alpen. Meren heeft men er alleen in de hoogst gelegene dalen. De flora komt met die der Alpen overeen, hoewel men er tevens eigenaardige planten aantreft. Ook hier heeft men het Alpengewest, het gewest der heesters en dat der loofboomen. Aan de noordzijde verheffen zich de boomen slechts tot 1080 en aan de zuidzijde tot 2240 Ned. el boven den zeespiegel. Toch groeijen Pinus uncinata en rubra hier en daar ter hoogte van 2400 Ned el, terwijl het gebied van Pinas picea bij 1950 en dat van Quercus pedunculata bij 1460 Ned. el zijne grenzen heeft.
Eiken en beuken vormen er de loofwouden; verder naar beneden vindt men den kastanjeboom, maar de prachtige wouden der Alpen ziet men alleen aan het westelijk uiteinde der bergketens. Ook de weiden zijn er niet met de heerlijke „Matten” der Alpen te vergelijken. Op den gordel der loofboomen verbouwt men er de Noord-Europésche graansoorten, en op dien van den kastanjeboom ook maïs en wijn, vooral in het Fransche landschap Roussillon, terwijl er tevens de olijfboom groeit.
Met betrekking tot den aard der gesteenten hebben de Pyreneeën veel overeenkomst met de Alpen; zij bestaan uit eene reeks van centraalmassa’s van graniet. In de Westelijke Pyreneeën hebben de bezonkene gesteenten de overhand; dáár vindt men den leisteen en het graauwak van het Silurische en Devonische overgangsgebergte met Devonische kalksoorten, alsmede hier en daar steenkolenlagen, in het algemeen gedekt door rooden zandsteen en kalksteen met zink- en looderts. Van deze behooren de roode zandsteen, de bonte zandsteen, de kalk en de kalklei tot de juravorming en meestal tot het lias. Daarop volgen krijtlagen (hippurietenkalk en nummulieten-gesteente).
De kristallijne gesteenten komen minder overvloedig voor, doch ook in het westen verbreken eenige granietgevaarten de hooger gelegene lagen. Hier heeft men uitmuntende wegen. In dit westelijk gedeelte met zijn koel en vochtig klimaat heeft men eene digte en nijvere bevolking, die zich vooral met het winnen van ijzer bezig houdt en uit Basken bestaat, overblijfselen van de oudste bewoners van Europa.
Met den Pic d’Auig (2500 Ned. el hoog) nemen de schilderachtige Pics der Centraal-Pyreneeën een aanvang. Hier heeft men krijt- en nummulietenvormingen, welke er met Silurische en Devonische gesteenten en granietkegels de waterscheiding vormen. De Pic du Midi d’Ossau (2986 Ned. el hoog) verheft er zich boven den Pas van Confranc (1515 Ned. el hoog) en bestaat uit kwarts-porfier. Vandaar tot aan den Port de Perche vormen de Pyreneeën trotsche grensmuren tusschen Frankrijk en Spanje met geen enkelen rijweg. Aan de zuidzijde verrijzen er de Vignemale (3298 Ned. el hoog), de Marboré (3228 Ned. el hoog), de Mont Perdu (3370 Ned. el), tusschen welke beide laatsten de Rolandpas gelegen is, en naast den Port d’Or de Pic Posets (3385 Ned. el hoog).
De beste der hooge bergwegen is er de Port de Venasque in het Arrandal. Verder oostwaarts heeft men den Maladetta, een met sneeuw gekroond, uit woeste kalkbergen opstijgend granietgevaarte, welks hoogste top, de Pie de Nethou, eene hoogte bereikt van 3404 Ned. el. Boven den Cerdagne-pas verrijst de Pic de Serrère ter hoogte van 3146 Ned. el. In den zuidoostelijken hoek ligt de republiek van het Andorra-dal. Tot de merkwaardigste hoogten der voorste reeks behoort de Pic du Midi de Bigorre (2905 Ned. el hoog). Het overgangsgesteente is er het meest verspreid.
Voorts vindt men er in het dal van Campan Devonisch gesteente met clymeniënkalk (marmer van Campan). Zijne lagen zijn steil opgestuwd door centraalmassa’s van graniet, en van deze is de Maladetta, uit graniet-ellipsoïde bestaande, de voornaamste. Tot de merkwaardigste uitbarstingsgesteenten behoort er het augiet, — voorts olivien en enstatiet, alsmede bruinachtig lhersoliet, — wijders ophiet enz., vooral in het westelijk gedeelte. Hier vooral heeft men eene gedurige afwisseling van woeste kloven, bekoorlijke valleijen en circusdalen, sneeuwvelden, gletschers en watervallen. Ook heeft men er de meest bezochte baden.
Aan de andere zijde der bronnen van de Tet en de Segre volgen de Oostelijke Pyreneeën, aan wier oosteinde zich de Canigou (2800 Ned. el hoog) verheft, en aan de kust der Middellandsche Zee heeft het gebergte nog eene hoogte van 650 Ned. el. Aan zijn zuidelijken voet heeft men er de oude vulcanen van Olot in het Fluviadal, en noordoostwaarts breidt het gebergte zich uit tot de bergstreek van Corbières, tot Frankrijk behoorend. Men overschrijdt de Oostelijke Pyreneeën langs een door de Romeinen aangelegden weg over den Col de Pertuis.
De wateren der Pyreneeën stroomen naar de Middellandsche Zee en naar de Golf van Biscaye. Naar de eerste aan de zijde van Spanje regtstreeks of door de zijrivieren van de Ebro, en aan de zijde van Frankrijk regtstreeks door de Tech, Tel, Aude enz., — naar de laatste aan de Fransche zijde door de Adour en de Garonne, en aan de zijde van Spanje door de Bidassoa en eenige kleine kustrivieren.