Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 07-08-2018

Fluit

betekenis & definitie

Fluit (De) is zeker een der oudste, zoo niet het alleroudste der muziekinstrumenten, omdat zij in haren oorspronkelijken, ruwen vorm het gemakkelijkst in de natuur zelve ontdekt kon worden. Oorspronkelijk was zij niet anders dan een aan 't een eind afgesloten riet, dat aan het open einde aangeblazen eenen schellen toon van zich gaf. Daaruit ontstond de zoogenaamde herders- of panfluit, sinds Mozart's Zauberflöte ook Pappagenofluit genaamd. Geen instrument heeft zulk eene rijke geschiedenis, als de fluit; bij alle volken der oudheid vinden we haar vermeld en geroemd, dienstdoende bij alle feesten en plegtigheden.

De begeerte om haar te volmaken, ten einde haar meer en meer te doen evenaren aan de menschelijke stem, deed er de liefhebbers voortdurend op bedacht zijn, om verbeteringen er aan toe te brengen; zelfs werden er openlijke prijzen opgesteld voor hem, die zulk eene verbetering had uitgevonden. Eene der eerste was het inboren van toongaten, — eerst 3, later 5, toen 7 — die met de vingers gesloten konden worden. Vervolgens kreeg men enkele en dubbele fluiten, dat is, met één en met twee roeren. In den beginne werd zij van boven aangeblazen en regt vooruit in den mond gehouden, later werd er een mondstuk opgemaakt, de zoogenaamde flûte à bec; nog later blaast men er in door een aan de zijde ingeboord gat, aan welke houding zij den naam van dwarsfluit ontleent. Bij de oude Egyptenaren vindt men reeds eene fluit met zeven toongaten; om de verstverwijderde, die met de vingers niet bereikt konden worden, desgevorderd te kunnen bedekken, werd een band over de lengte van het roer heengelegd, boven aan het roer aan een knop bevestigd, zoodat de opening en sluiting van alle gaten gemakkelijk ten uitvoer kon gebragt worden; dit instrument geleek veel op de latere Schalmei (van Calamus-riet). Bij de oude Grieken was de fluit in zeer verschillende vormen in gebruik en onder verscheiden namen bekend. De fluit, in haren tegenwoordigen vorm, bestond eerst uit één enkel stuk roer van hard hout, beuken- of ebbenhout, met 6 toongaten boven er in. In Frankrijk voegde men het toongat onder er aan toe, en 't gebruik van een klep, die met den pink der regterhand bestuurd kon worden.

Tegenwoordig bestaat zij uit drie stukken: het kopstuk, waarin zich het mondgat voor het aanblazen bevindt; het middenstuk, waarin drie toongaten geboord zijn; en het voet- of staartstuk, waarin bovendien beneden een toongat met eene klep. Om de vereischte gelijkheid en zuiverheid van toon te verkrijgen, en om het instrument lager of hooger te kunnen stemmen is door Chuaxz in 1726 eene beweegbare prop of propschroef in het mondstuk ingebragt, die veel tot de volmaking van de fluit heeft bijgedragen. Het gebruik van verschillende middenstukken van onderscheidene lengte, waarmede men vroeger ’t zelfde doel had pogen te bereiken, kon nu vervallen. Menigvuldige, merkwaardige verbeteringen zijn in den laatsten tijd aan het instrument toegevoegd door den beroemden fluitist Theobald Böhm, in München, die zelf eene fabriek van fluiten er op nahield. Hij maakte ze vooral uit cocoshout. De gewone fluit, D-fluit geheeten, heeft eenen omvang van toonen van de ééngestreepte d door alle trappen van den diatonisch-chromatischen ladder tot de driegestreepte a Behalve deze zijn er heden nog acht soorten bekend, voorzien van één tot vijftien kleppen, doch van de gewone D-fluit alléén verschillende in omvang van toonen en uitterlijken vorm, méér dan in geluid en karakter. Het is bekend dat Frederik de Groote een groot beminnaar van de fluit was en zich veel moeite gegeven heeft, om het instrument nader tot hare volmaking te brengen.

< >