Extract, afkomstig van het Latijnsche woord, hetwelk uittreksel beteekent, is de naam van eene zelfstandigheid, die men verkrijgt, wanneer men plantaardige zelfstandigheden in eenig vocht laat uittrekken en daarna dit vocht door verdamping tot eene vastheid brengt of liever tot eene dik-vloeibaarheid, welke den naam draagt van extract-consistentie, — of ook wanneer men uit planten geperst sap tot die lijvigheid brengt.
De extracten bevatten dus alleen zoodanige organische bestanddeelen, welke in het plantensap of in het bijgevoegde vocht oplosbaar waren en zich niet door verdamping konden verwijderen. Daar echter vele stoffen, die men verlangt, vlugtig van aard zijn, is het ver van onverschillig, bij welken warmtegraad men het extract bereid heeft. Naar gelang men water, wijn of wijngeest als oplossende zelfstandigheid gebruikt, heelt men water-, wijn- of wijngeesthoudende extracten (extracta aquosa, vinosa, spirituosa). Somtijds wordt ook aether gebruikt.
De extracten, die men uit vruchtsappen door verdamping bereidt, dragen den naam van vruchtmoes (Pulpa) of gelei (Rob). Men onderscneidt voorts naar gelang der zelfstandigheden, waaraan zij ontleend zijn, bittere, kleurende en looistofhoudende extracten. Ook heeft men vaste en vloeibare extracten, alsmede zoodanige, die langs den warmen, en andere, die langs den kouden weg bereid zijn. Om de begeerde zelfstandigheid uit de plantendeelen te trekken, maakt men veelal gebruik van de luchtpers van Beal of Römershausen, terwijl de uitdamping geschiedt bij afsluiting der dampkringslucht, omdat anders aan de oppervlakte der oplossing een vlies ontstaat.
Met den naam extractiefstof bedoelde men voorheen eene eigenaardige plantenzelfstandigheid, die, naar men meende, het belangrijkste. bestanddeel van het extract uitmaakte. Later sprak men van kleurende, looistofhoudende, bijtende, narcotische, harsachtige, gomhoudende, bittere en zoete extractiefstoffen. Nog later is gebleken, dat eene eigenaardige extractiefstof van onveranderlijke zamenstelling niet bestaat.