Derwisj is een Perzisch woord, hetwelk arm beteekent en tevens gebruikt wordt als naam voor leden van godsdienstige orden, welke op de monnik-orden der R. Katholieke kerk gelijken. Men heeft verschillende Derwisjorden. De meeste Derwisjen wonen in rijke kloosters (Tekkye of Chângâh) en staan onder het toezigt van een opperhoofd, hetwelk den titel heeft van sjeik of pir (oudste). Sommige monniken zijn gehuwd en mogen dan buiten het klooster wonen, hoewel zij gehouden zijn, er elke week eenige nachten te vertoeven.
Hunne eeredienst bestaat in zamenkomsten, gebeden, godsdienstige dansen en kastijdingen. Daar het klooster hun geene kleeding verschaft en zij, met uitzondering van de orde der Bektasji, niet mogen bedelen, zoeken zij door handenarbeid eenig geld te verdienen. Volgens de sage zijn deze orden reeds in de eerste dagen van den Islam, ja, door de khalifen Aboebekr en Ali gesticht. Bevoegde geschiedkundigen verzekeren echter, dat de orde der Bestami eerst sedert 874, — die der Kadri sedert 1165, — die der Roefaji sedert 1182, — die der Mewlewi sedert 1273, — die der Naksjibendi sedert 1319, — die der Bektasji sedert 1357, — die der Roesjeni sedert 1533, — die der Sjemsi sedert 1601, en die der Sjemali sedert 1750 bekend zijn. Bekend zijn de dansen der Derwisjen, waarbij zij zich 5 tot 7 minuten en ook wel uren aaneen op dezelfde plek ronddraajjen. Zij dragen een scapulier (tespi) met 33, 66 of 99 bolletjes, die zij bij wijze van rozenkrans gebruiken. Zij hullen zich in eene lange, donkergekleurde pij en in een ruimen, donker-groenen, tot op de enkels afvallenden rok, terwijl zij het hoofd dekken met eene kegelvormige muts.
Men heeft ook eene orde van huilende Derwisjen, die, aanvankelijk in een kring rondom den sjeik gezeten, plotselijk oprijzen, zich gestadig vóór- en achterwaarts buigen, en hierbij op huilenden toon een gebed opzeggen , terwijl zij den daarin voorkomenden naam „Allah” met zooveel inspanning uitschreeuwen, dat zij eindelijk uitgeput ter aarde zinken. Spoedig echter staan zij weer op en geraken allengs in zulk een opgewonden toestand, dat zij zich de huid openrijten.
Nog erger maken het de Roefaji, daar deze die buigingen en dat geroep doen vergezeld gaan van pauken trommelslag, en eindelijk gloeijende ijzeren bouten grijpen om zich, zoo het schijnt, daarmede te schroeijen. Vele Turksche vorsten hebben de kloosters der Derwisjen met groote schatten begiftigd, en deze Oostersche monniken staan hoog aangeschreven in de achting des volks.