Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 06-08-2018

Dak

betekenis & definitie

Het dak is in ieder klimaat een hoogst belangrijk gedeelte van het gebouw, daar het zoowel tegen den zonnegloed als tegen de koude en vooral tegen de neerslaande vochtigheid des dampkrings tot schild moet verstrekken. Reeds in de oudste tijdperken van de geschiedenis der menschheid is het een gewigtig element der bouwkunst, zoodat men er van zeer verschillende vormen en uit zeer onderscheidene stoffen vervaardigd heeft.

Tot het maken van een dak heeft men aanvankelijk huiden van dieren en vervolgens geweven stoffen gebruikt, en dan vormde hot dak eigenlijk de geheele wijkplaats, waaraan wij den naam van tent geven. Deze was voor het oorspronkelijke, taaije menschengeslacht in eene zachte luchtstreek voldoende. Toen het zich echter meer noordwaarts in minder gunstig klimaat verplaatste, maakte men weldra daken van hout, riet, stroo, pannen, leijen, metaal enz. Deze zwaardere daken vereischten een vasten steun, zoodat er eerst palen geplaatst en door planken verbonden of ook wel muren opgetrokken werden, waarop het dak kon rusten.

Men heeft daken met platte en met gelogen vlakteen. De eerste afdeeling telt onderscheidene soorten. Is het vlak geheel of nagenoeg waterpas, dan noemt men het dak plat, en zulke daken zijn doorgaans door eene leuning of borstwering omgeven. Het gewone dak bestaat uit 2 vlakken, die van de langste zijden van het gebouw zich verheffen en in den nok (Fig. 1 A e) zich vereenigen (Fig. 1 A). De loodregte wanden, tusschen de schuinsche zijden van het dak ingesloten, noemt men gevels, en aan den vooruitspringenden geve! (a) geeft men den naam van frontispies. De uiteinden dier vlakken (J, b) steken gewoonlijk over den gevel of hot frontispies heen, en men noemt de onderste uiteinden dier vlakken daklijsten. Men heelt ook wel daken, die uit één vlak bestaan (Fig. 1 B).

Somtijds rijzen van de vier zijden van een gebouw zoodanige schuinsche vlakken omhoog zonder in één punt zamen te komen, daar zij gedeeltelijk een nok (e Fig. 1 C) vormen; men geeft dan aan de kleinste vlakken den naam van wolfsdaken (f, f). Somtijds liggen de daklijsten der wolfsdaken hooger dan die der groote vlakken (Fig. 1 7)), zoodat de vlakken zich langs de lijnen g g vereenigen. Daken, wier 4 vlakken elkander in één punt ontmoeten, noemt men tentdaken (Fig. 1 F), en bij torens ook wel pyramiden. Op woonhuizen wordt de punt wel eens weggenomen en door een klein plat dak vervangen (Fig. 1 F). Sommige gebouwen hebben inspringende hoeken, zooals in fig. 1 (?, waar de dakvlakken elkander snijden volgens de lijn h. In fig. 1 S ziet men een gebroken dak, naar den uitvinder mansard-dak of mansarde geheeten. — De daken der tweede afdeeling — die met gebogene vlakken — vertoonen zich in verschillende vormen (Fig 1 —O). Daarbij heelt men halfcirkelvormige daken (Fig. 1 I en K ), koepeldaken (Fig. 1 L—N) en peervormige daken (Fig. 1 O).

Elk dak heeft 2 belangrijke bestanddeelen, namelijk de eigenlijke bedekking en het dragend gedeelte of het spantwerk met zijne verbindingen. Dit laatste kan van steen, van hout of van ijzer zijn. Een spantwerk van steen bevat steenen balken, bijvoorbeeld in de Grieksche en Egyptische tempels on steenen gewelven (zie onder dit woord). De meest volkomene spantwerken zijn echter van hout. Somtijds zijn deze onmiddellijk, somtijds middellijk, of ook in het geheel niet met de zolderbalken verbonden. Somtijds rusten zij op stijlen, somtijds enkel op eene over den opgetrokken muur gelegden balk, muurplaat genaamd.

Bij gebouwen, die niet zeer wijd zijn, ziet men de bintstijlen, die een gebint vormen (Fig. 2 A a a) enkel door windlatten (5), die van den dakstoel schuins naar den nok opstijgen, met elkander verbonden. Op welke wijze de verschillende doelen met elkander vereenigd worden, is in fig. 2 B c —f duidelijk genoeg te zien. Zijn de gebouwen daarentegen wijd, zoodat de gebinten geene draagkracht genoeg hebben, dan worden deze op verschillende wijzen ondersteund, namelijk door bindstijlen, bindbalken, hanebalken, spruiten, korbeelen, makelaars en blokkeelen. Door die deelen wordt de dakstoel gevormd. Somtijds plaatst men een makelaar (h) onder den bindbalk (w Fig. 2 C), somtijds 2 stutten (n, n Fig. 2 D), en ook wel den makelaar en de stutten te zamen (Fig. 2 IS). Men kan ze ook vervangen door een dubbel spantwerk, zooals in tig. 2 F, waar het buitenste (k, i) door het binnenste (A) ondersteund wordt. Daken van grootere gebouwen bevestigt men op de wijzen, die in fig. 2 G—K zijn voorgesteld, of men bezigt hangwerken (Fig. 2 L—T) met blokkeelen (M o, o) en korbeelen (N e, e) of staven (P a) of kruisstangen (S t, f), terwijl men eindelijk dakstoelen vervaardigt volgens de uitvinding van Phibert de l’Orme, bestaande uit een cirkelboog, die op de muurplaten rust en zich zoowel door ligtheid als door draagkracht onderscheidt (Fig. 2 U). Voorbeelden, van gebinten, die niet onmiddellijk met de zolderbalken verbonden zijn, ziet men in fig. 2 M, N, O en Q.

De ijzeren dakstoelen onderscheiden zich door hunne duurzaamheid, door hunne draagkracht en op die plaatsen, waar men geen overvloed van hout heeft, door hunne betrekkelijk geringe kostbaarheid. Voorts geeft men voor sommige deelen van het hangwerk aan ijzer de voorkeur, hetwelk dan, waar het op hechtheid aankomt, smeedijzer moet zijn.

Het tweede bestanddeel van het dak is de eigenlijke bedekking. Deze moet aan onderscheidene voorwaarden voldoen; zij dient het inwendige van het gebouw te beveiligen tegen warmte en koude, tegen sneeuw en regen; zij behoort duurzaam en tegen het vuur bestand te wezen. Ook de helling van het dak is van groot gewigt, daar deze volgens den aard der bouwstof zoodanig zijn moet, dat slagregen en sneeuwjagt er langs glijden zonder in het gebouw door te dringen. De helling van stroo-, riet- en schindeldaken (zie onder) moet omstreeks 45° bedragen. Pannendaken kunnen minder steil wezen, vooral wanneer zij tevens beschoten daken zijn; nog geringer steilte vereischen leijen daken, terwijl zulke, die met geasphalteerd vilt of met metaal (zink, lood, koper enz.) bekleed zijn, slechts weinig helling vorderen.

Het dekken met stroo en riet komt tegenwoordig, vooral wegens het gevaar van brand, althans in de steden en dorpen weinig meer voor, al blijft het ook voor boerenschuren en voor de stulpen der armoede hier en daar in gebruik. Toch heeft zulk een dak verscheidene goede eigenschappen; bij eene dikte van 3 Ned. palm beschut het op eene uitmuntende wijze tegen koude en warmte, — het is niet zeer kostbaar, wordt veelal door den landbouwer zelven vervaardigd en kan 20—30 jaar goed blijven. Nadat de latten op de gebinten zijn vastgespijkerd, spreidt men aan den voet van den dakstoel het roggestroo met de toppen naar boven regelmatig over die latten uit ter bovengemelde dikte, waarna er op de halve lengte van het stroo latten overheen gelegd worden juist boven de daklatten, waarmede men dan de boven het stroo gelegde latten door middel van wilgen twijgen verbindt. Iets hooger dan die eerste stroolaag brengt men de tweede en zoo gaat men voort tot aan den nok toe; welke laatste daarenboven nog wel eens eene bedekking ontvangt van taaije graszoden. Zulke daken hebben, vooral wanneer zij oud worden, tusschen het geboomte en in eene landelijke omgeving een schilderachtig voorkomen.

Men heeft de gebouwen ook wel gedekt met leemen platen of met versche leem. De platen worden vervaardigd van leem met gehakt stroo, — en men maakt een dak van versche leem, door deze op het stroo te brengen, hetwelk men tusschen de daklatten gevlochten heeft. De barsten, die daarin bij het droogen ontstaan, strijkt men met eene dunne leempap digt. Is zulk een leemdak volkomen droog, dan bestrijkt men het eerst met warme teer en daarna met een mengsel van teer, hars en pik, waarna men het met fijn zand bestrooit. Men kan er dan nogmaals eene leemlaag overheen brengen en de verdere bewerking herhalen. Het is echter gebleken, dat deze daken niet aan het oogmerk beantwoorden en slechts korten tijd waterdigt blijven. — Veel beter is eene bedekking met zwaar papier of vilt, hetwelk van heete koolteer doortrokken is en met platkoppige spijkers op een houten dak wordt vastgehecht. Men maakt voorts de voegen digt met een mengsel van koolteer en pek, terwijl men eindelijk het geheele dak bestrijkt met een mengsel van 2 deelen teer en 1 deel fijngemaakten, gezilten kalk en in dit nog vochtige mengsel fijn zand strooit.

Men dient dat bestrijken en instrooijen om het half jaar te herhalen. — Asphalt-daken bevallen niet, omdat zij bij den zonnegloed tot smeltens toe week worden.

Het schindeldak, in de Europésche bergstreken in gebruik, bestaat uit verschervende plankjes, die veelal met steenen worden bezwaard, om ze tegen de wegrukkende woede van den wind te beveiligen.

De meest-gebruikelijke bouwstof voor dakbedekking hebben wij in de pannen. In Duitschland bezigt men veelal platte pannen, zooals wij er eene zien in fig. 3 A. Zij is voorzien van een knopje a, waarmede zij aan de lat wordt opgehangen, en men gebruikt daarbij afzonderlijke vorstpannen (S), om den nok te dekken, en gootpannen (C). In D kan men zien, hoe zulke pannen in een goed verband over elkander heen en naast elkander gelegd worden. Men legt ze ook wel zóó, dat zij een dubbel dak vormen, zooals in F en F is aangewezen. Er zijn ook pannen — en deze worden doorgaans in ons Vaderland gebruikt, — die gootvormig gebakken en met de bolle zijde op de daklatten gelegd worden, zooals in J. Zijn ze zóó gemaakt, dat ze niet onder elkaar schuiven, maar slechts aansluiten, dan dient men de aansluitingslijnen met eene rij C-vormige pannen te dekken, zooals in S. Hoe onze S-vormige pannen elkander gedeeltelijk bedekken, om te zamen een digt dak te vormen, is in J duidelijk gemaakt.

Zulke pannen, van leem, pottebakkersklei of leemmergel vervaardigd, moeten ligt zijn, hard gebakken, zoodat zij weinig water opnemen, en bij voorkeur verglaasd. De gewone soort is rood van kleur, — men heeft echter ook veel blaauwe.

Leijen daken zijn in fig. 3 K, L en M voorgesteld. Men gebruikt ze in ons Land bijna alleen voor kerken en torens. De wijze, waarop de leijen op het houten dak bevestigd worden, zien wij in K, waarbij de onderste laag en de noklaag (b en d) evenwijdig loopen met de daklijst en de overige rijen een schuinschen stand hebben (e, c, c). In L merken wij op, hoe de spijkers der voorgaande laag telkens door de volgende bedekt worden, en M geeft de voorstelling van een fraai dak, het dak er in nedervloeit (Fig. 5 A). Om het water te ontlasten, voorziet men de goot van een looden of zinken pijp (C c, b, d), die bij d aan den muur is vastgehecht, of ook wel van een waterbraker (B a). Zulke pijpen, bij lage daken van eenvoudige gebouwen wel eens van zeszijdige leijen vervaardigd. De beste daklei is de lichtblaauwe Engelsche, die zeer dun is, een helderen klank geeft, en althans 60 jaar weêrstand biedt aan den schadelijken invloed des dampkrings.

Looden daken bestaan uit looden platen, die met vertinde ijzeren spijkers op planken worden vastgehecht, terwijl men vervolgens de openingen bij de spijkerkoppen met eene soldeerbout digtmaakt. Hoe men die platen waterdigt met elkander verbindt, is in fig. 3 N voorgesteld. Van blikken of storten platen kan men hetzelfde zeggen, doch deze dienen, om het roesten te voorkomen, met olieverf aangestreken te worden. Meer echter dan lood en ijzer wordt zink tot dakbedekking gebruikt. De platen verbindt men met elkander als in O is aangewezen; is het zink echter broos, zoodat het geene scherpe ombuiging verdragen kan, zoo geeft men hieraan den in P voorgestelden vorm. Men legt het zink ook wel over houten lijsten van verschillende gedaante (Q, B, S), die van den nok naar de goot loopen, of men geelt aan de zinkplaten een gecanneleerden vorm (T). Daar het zink spoedig oxydeert, duurt zoodanig dak doorgaans niet langer dan 30 jaar. Wegens zijne ligtheid en duurzaamheid is bovenal het koper eene uitmuntende dakbedekking, doch veel te kostbaar voor algemeen gebruik.

In het dak vindt men veelal dakvensters. Zulk een venster kan eenvoudig uit een valluik bestaan (A Fig. 4) of ook regtstandig in het dak aangebragt wezen. Verschillende vormen van deze dakvensters ziet men in fig. 4 B—F.

Ten slotte vestigen wij nog even den blik op de dakgoten. Deze waren voorheen veelal van hout, doorgaans bekleed met lood of zink, soms ook wel van steen, doch zijn thans meer en meer van gegoten ijzer. Alleen bij zeer kleine gebouwen vindt men geheel zinken goten. Men plaatst de goten steeds zóó, dat het water van door eene houten pompgoot vervangen, brengen het water doorgaans in een regenbak. Waar deze ontbreekt en geene goten over den grond voor waterafvoer voorhanden zijn, kan men gemakkelijk een reservoir scheppen door de ruimte van eenige kubieke Ned. ellen te vullen met eiken rijsbossen, deze met zand te bedekken en de afdalende pijp derwaarts te leiden.