Dajakkers noemt men de inboorlingen van Bornéo, welke zich in vele opzigten onderscheiden van de derwaarts verhuisde Maleijers. Zij zijn de nakomelingen van de oorspronkelijke bewoners des lands en komen in menig opzigt overeen met de Batta’s op Sumatra en met de Altheren op Celébes. Men telt 5 stammen van Dajakkers, — één in het noordwesten en grootendeels onderworpen aan de Maleijers, dien der Pari of Kajan aan de Oostkust, dien der Bejadjoe in Banjermassing, dien der Manketan en der Poenan in het binnenland, en nog een 5den stam, welke op dien der Maleijers gelijkt. De Dajakker is middelmatig van lengte, rank van ligchaamsbouw, zeer lenig, maar verstoken van spierkracht.
Hij heeft korte, platte, breede, binnenwaarts gebogene voeten, eene bruine huidkleur, een breed en plat voorhoofd, schuins geplaatste oogen, slechts ten halve door de oogleden gedekt, uitstekende jukbeenderen en lang, zwart en glanzig haar. De mannen kleeden zich met een smallen gordel van boombast en met een band van bast om het hoofd, terwijl zij bij ruw weder een rood buis zonder mouwen dragen. Als wapens gebruiken zij eene soort van dolk (parang) in eene houten scheede, en eene lange, holle buis van bamboes, sipet genaamd, waaruit zij vergiftigde pijlen afschieten tot op een afstand van 30 of 40 schreden. De vrouwen dragen een naauwen, tot aan de knieën reikenden rok van eene door haar zelve vervaardigde katoenen stof en een gestikt jak, — voorts een grooten ronden hoed op het tot een knoop zaamgevlochten haar. In het binnenland is daarenboven het tatoeëren nog in zwang. De Dajakker is geenszins zóó misdeeld als de Maleijers voorgeven. Hij werkt met volharding, bezit ondernemingsgeest en toont dikwijls veel overleg. Uit vrees onderwerpt hij zich aan de Maleijers, maar zijn inwendige wrevel vervoert hem dikwijls tot bloedige wraak.
Ook brengt er de bloedwraak onderling verderf, en in het koppensnellen stelt hij eene eer. Afgehouwen hoofden strekken er tot sieraad der huizen, van hun aantal is de roem der dapperheid afhankelijk, en wie zich niet in het bezit bevindt van zulk een hoofd, mag niet in het huwelijk treden. Doorgaans vereenigen zich 3 tot 10 man tot een moordtogt (ngajoe) en begeven zich op verren afstand, om aan het gevaar der bloedwraak te ontsnappen; doch er zijn ook groote moordtogten (assan), waaraan 800 of 1000 mannen deelnemen. Om zich tegen sabelhouwen te verdedigen, hullen zulke strijders zich in een met watten gevoerd buis, en om zich tegen pijlen te beveiligen, gebruiken zij een schild, benevens een harnas van boom bast. De godsdienst is bij hen niets anders dan eene vereering van de geesten der natuur met gebeden en offeranden; er zijn priesters en priesteressen, die tevens de kranken in geneeskundige behandeling nemen en bij offermaaltijden niet mogen ontbreken. In het dragen van een talisman zoekt de Dajakker bescherming tegen den invloed van booze geesten. De taal der Dajakkers telt onderscheidene tongvallen, en Gabelentz heeft daarvan in 1852 eene spraakkunst geleverd. Eene letterkunde zoekt men er te vergeefs, hoewel er vele overleveringen door de priesters en priesteressen worden bewaard.
De Dajakker bezit eenige bedrevenheid in het rekenen; zijne jaren telt hij bij oogsttijden. Hij is ervaren in menig bedrijf, — in het bouwen van schepen, in het smelten en bewerken van metalen, inliet maken van gouden sieraden, in het snijden in hout en been, in het vlechten van matten, mande den hoeden van riet en stroo, in het touwslaan, in het spinnen en verven van garen, in het weven enz. Zijne woning, op palen 1—5 Ned. el boven den grond gebouwd, in 30—200 Ned. el lang, van bamboes en palmbladeren gebouwd, en bij den ingang van een trap voorzien, die opgehaald kan worden. Zulk een gebouw, door tusschenschotten verdeeld, strekt tot huisvesting voor onderscheidene gezinnen (zie bijgaande afbeelding). — De levenswijs van den Dajakker is zeer eenvoudig; hij voedt zich hoofdzakelijk met rijst en groenten, on drinkt daarbij water. Alleen bij feestelijke gelegenheden gebruikt hij vleesch en een bedwelmenden drank, toeachkatan genaamd. De lijken zijner overledenen worden begraven of verbrand of ook aan de wilde dieren ter prooi gegeven of op horden van bamboes gedroogd. Bij alle sterfgevallen worden maaltijden gehouden.
Ieder kampong (dorp) bestaat uit 2 of 3 dergelijke gebouwen als wij boven beschreven hebben, die aan den oever eener rivier of niet ver vandaar in het digte woud zijn geplaatst. Elk kampong heeft een krijgsbevelhebber (panglima) en een burgerlijk opperhoofd, die bij de Maleijers de belangen der ingezetenen behartigt, alsmede een raad der oudsten (bidjara). Niet alle Dajakkers zijn gezetene lieden; sommigen van hen zijn landbouwende nomaden, die van woonplaats veranderen, zoodra de voortbrengende kracht van den bodem is uitgeput. De gebruiker van den bodem is er eigenaar. Eindelijk weten wij, dat er vrije Dajakkers zijn, pandelingen die diensten doen voor hunne schulden, en lijfeigenen, die in den oorlog hunne vrijheid verloren hebben. Zie voorts onder Bornéo.