Celten (Celti, Celtae) of Kelten was weleer de gemeenschappelijke naam van een aantal vermaagschapte, maar toch van elkander afgezonderde Gallische stammen. Hij wordt door sommigen in verband gebragt met helden, door anderen met gal of gaul (woud), terwijl er ook zijn, die beweren, dat hij afkomstig is van een dapperen koning, die Celtus of Galates werd genoemd. De namen Celtes, Galliërs en Galaten zijn vermoedelijk slechts verschillende vormen van hetzelfde woord, terwijl vervolgens de naam van Galliërs gegeven is aan de bewoners van Trans- en Cis-Alpijnsch Gallië en die van Galaten aan de Celtische volksverhuizers naar Klein-Azië.
De Celten vormen eene familie van den Indo-Germaanschen taalstam, zoodat zij waarschijnlijk uit Azië naar het westen zijn getrokken. De eigenlijke Celten in Gallië woonden ten tijde van Caesar tusschen de Garonne, de Marne, de Seine, de Rijn en Zwitserland, — voorts hadden zij zich in België gevestigd en zich zuidwaarts uitgebreid, tot aan de Ibériërs en de Grieksche koloniën. Zij waren verdeeld in onderscheidene staten met een aristocratisch-priesterlijken regéringsvorm. Een groot aantal strijdbare mannen leidde er tot volksverhuizingen, — in de eerste plaats naar Spanje, waar zij zich met de Ibériërs tot Celtibériërs verbonden. Tusschen de Guadiana en de Tajo leefde er echter ook de onvermengde stam der Celtici, en in Galicia had men de Artabri, de Nerii, de Tamorici en Praesamarci, de Verones, de Carpetani en de Ilergeti. Heródotus, Aristóteles en Hipparchus geven om die reden den naam van Celtica aan geheel Spanje. Ibérische en Gallische Celten hebben ook de Britsche eilanden bezocht, en Ptolemaeus noemt daaronder Parisii, Atrebatii en Belgae.
Na het jaar 600 vóór Chr. trokken zij vooral naar Italië. In 589 zond de Celtische koning Ambigatus twee zonen zijner zuster, Bellovesus en Sigovesus genaamd, met een aantal jongelingen naar Italië en Germanië. Volgens Tacitus namen Bituriges, Averni, Sennones, Aequi, Ambarri, Carnutes en Aulerci deel aan dien togt. Naar het verhaal van Polybius maakten de Lai of Laevi zich het eerst meester van Piémont en de Insuares van het land van Milaan, waar zij Mediolanum stichtten. Daarna volgden de Cenomanni onder aanvoering van Elitovich en vestigden zich in de omstreken van Brixen en Verona, daarna de Salluvii aan de Ticinus en de magtige Boji en Lingones tusschen de Po en de Apennijnen en in Umbrië, terwijl de Sennones onder bevel van Brennus weder zuidwaarts rukten en in 389 Rome vernielden. Op dien tijd begint de oorlog der Romeinen tegen de Celten, die 2 eeuwen duurde, namelijk totdat de Boji uit Italië verdreven waren en de overige Celten de taal en zeden der Romeinen hadden aangenomen.
Daar de stroom der Celtische stammen in het sterk bevolkte Italië bleef aanhouden, vloeide een gedeelte daarvan oostwaarts naar Pannonië, waarna ook Kraïn, Carinthië, Stiermarken, Oostenrijk, westelijk Hongarije, Slawonië, Croatië, Serbië en Bosnië door de krijgshaftige Celten veroverd werden. Weldra echter verdwenen de namen der afzonderlijke stammen, en alleen die der Scordisci, Taurisci en Boji worden nog vermeld. De Scordisci met de Scitii bewoonden Slawonië en het noorden van Serbië, zich van de Donau west- en zuidwaarts uitstrekkende tot aan de Koelpa en tot aan het Bosnisch en Croatisch gebergte terwijl zij tevens koloniën hadden in Illyrië en Thracië. De Taurisci hadden zich gevestigd in Stiermarken en waren door de Savus van de Scordisci en door het meer Peiso van de Boji (in Pannonië) gescheiden. Zij vormden onderscheidene stammen. De Romeinen, die hen na een langen strijd onderwierpen, noemde hen Norici hun land Noricum en hunne hoofdstad Noreja. De Boji, die Pannonië in bezit hielden, paalden ten noorden en ten oosten aan de Donau; deze, de meest krijgshaftige onder de Celtische stammen, voerde oorlog, ondersteund door hunne bondgenooten, tegen de Daciërs en Geten, maar hun werd in de dagen van Caesar door koning Boebristes zulk eene nederlaag toegebragt, dat een gedeelte van hun land na dien tijd de woestijn der Bojers heette en de Romeinen hen zonder veel moeite ten onder bragten.
Ook in Thracië en Illyrië waren de Celten doorgedrongen en hadden er zich met andere volkeren vermengd. Uit het land dezer Norische, Pannonische en Illyrische Celten drong in het jaar 280 vóór Chr. eene verwoestende legermagt in Macedonië, Thracië, Thessalië en Griekenland, om zich vervolgens in Klein-Azië (Galatië) te vestigen. Uit die streek kwamen de huurbenden der koningen van Macedonië en Epirus, alsmede de Celtische benden, die de Zwitsers bijstonden bij hunne verhuizing naar Gallië. De Celten, die onder Sigovesus in Germanië drongen, namen de wouden der Hercynische bergstreek in bezit. De Boji (een Celtische naam, die krijgslieden beteekent) woonden in Beijeren en Bohemen en eigenden zich de taal en zeden toe der door hen overwonnen Germanen.
Waarschijnlijk was Ariovistus, die tusschen de Rijn, de Main en de Donau gezeteld was, zulk een Germaansche Celt. De Boji werden later door de Marcomannen onder Marbod overweldigd, en laatstgenoemden vermengden zich met de Suéven, zoodat ook bij hen de zuiver Celtische volks-aard verloren ging. Doch niet alleen bleven sommige plaatsnamen bestaan, zooals Eburodunum, Meliodunum, Eborum, Medoslanium Carrodunum (in Moravië en omstreken), die aan de Celtische heerschappij herinneren, maar de stam der Gothini in Moravië sprak er in den tijd van Tacitus het Celtisch en werkte er in de mijnen. Ook waren de Celten doorgedrongen tot aan de bronnen van de Weichsel, voorts tot aan de monden van de Donau en tot in de Carpathen.
De Celten waren lang van gestalte en bezaten een gespierd ligchaam, eene blanke huid, blond of ros haar, blaauwe oogen en levendige gelaatstrekken, — voorts behoorden twistgierigheid , wraakzucht, opvliegendheid en pronklust tot hunne min-aangename karaktertrekken. Hunne taal klonk niet zeer welluidend in de ooren der Grieken en Romeinen. De voornaamste Celten droegen snorren, maar een gladgeschoren kin, een bont onderkleed met een zilveren of gouden gordel, een broek en een veelkleurig oppergewaad, en voorts gouden armbanden, ringen en halsketens. Zij wapenden zich met een langwerpig, smal schild, een koperen helm, ijzeren harnassen, lange slagzwaarden, lansen en bogen. Het liefst streden zij te paard, en hunne dapperste ridders waren gewoon, eene uitdaging te rigten tot de moedigsten onder de vijanden, om met hen een tweegevecht te wagen. De hoofden der verslagenen hingen zij aan den kop hunner paarden, ja, zij balsemden die vervolgens met ceder-olie, om ze tegen verderf te bewaren en er mede te pronken. De buitgemaakte wapens werden aan de burgpoort vastgespijkerd.
Hun eerste aanval was doorgaans vreeselijk en bijna onweêrstaanbaar, en de Romeinen konden alleen daardoor de overhand behouden, dat zij de eerste opwelling van den strijdlust lieten voorbijgaan. De Celten dienden gaarne voor geld, doch hunne huurbenden waren zeer geneigd tot oproer en afvalligheid. Evenals in hun vaderland, zoo stichtten zij ook in veroverde gewesten dorpen en steden, bragten er landbouw en veeteelt, handel en nijverheid, en toonden zich vatbaar voor ontwikkeling. Waar zij kwamen, namen zij de gewoonten aan van de oorspronkelijke bewoners des lands. Van de Celtische goden vergelijken de Romeinen Teutalis met Mercurius, Hysus met Mars, Urablis met Jupiter en Belenus met Apollo. Hun letterschrift is afkomstig van het Grieksche. Tegenwoordig verdeelt men den Celtischen taalstam in 2 takken, van welke de één, het Gaelisch genoemd, het Iersch, Gaelisch en de taal van het eiland Man omvat, en de tweede, of het Kymrisch, het Welsch, het Cornwallisch, het Bas-Breton enz.