Ceder (Larix Cedrus Mill.) is de naam van een kegeldragenden boom, die veel overeenkomst heeft met den gewonen lorkenboom. Hij wordt 20 Ned. el hoog en zijn stam bereikt een om vang van 5 Ned. el.
De takken zijn kringsgewijs om den stam geplaatst, — de kringen bevinden zich op gelijke afstanden van elkaâr en iedere hoogere kring heeft kortere takken, terwijl alle takken plat zijn uitgespreid. Zij zijn van bundels naalden voorzien, en daartusschen ontwaart men de eivormige, donkerbruine kegels met dunne, digt op elkaar liggende schubben. Dat alles geeft aan den ceder een indrukwekkend voorkomen. De mannelijke katjes zijn dik en kort; de zaden zijn geelachtig-bruin en met vleugels voorzien.
Het hars van den ceder werd in ouden tijd zeer op prijs gesteld en kwam te pas bij het balsemen van lijken. De geleerden bestreken weleer hunne rollen met ceder-olie, om ze duurzaam te maken, en men bewaarde zulke geschriften in kisten van cederhout. Dit laatste was tevens gezocht om zijn aangenamen geur, om zijne fraaije bruine kleur en om zijne duurzaamheid. Koning Salomo gebruikte het bij den tempelbouw te Jerusalem, en doodkisten van cederhout waren algemeen in zwang.
Men heeft echter onlangs opgemerkt, dat het echte cederhout die hooggeroemde eigenschappen niet bezit, en dat het oude cederhout niet afkomstig is van onzen cederboom, maar van den cyprès. Immers het eerste cederhout is zeer licht en wit; het bezit wel eenigen geur, maar op verre na zooveel niet als het antieke.
Ook het beroemde cederhout, dat door Layard opgedolven en vermoedelijk 3000 jaar oud is, werd door den cyprès geleverd. De bladeren van den echten cederboom geven eene zoete manna, door Hippocrates μελιχκδινον (cederhonig) genaamd. Wij geven hierbij de afbeelding van een cedertak met zijne kegels op ⅕de der natuurlijke grootte.
Men heeft een aantal verscheidenheden van den ceder. Op den Taurus en den Libanon, alsmede in Algiers op het Atlas-gebergte onderscheidt men 2 vormen. De ééne heeft dunne, rolronde, grasgroene naalden, benevens kegels die 2-maal zoo lang als breed zijn, en de andere veel kortere en kantige naalden, terwijl zijne kegels dezelfde lengte en breedte hebben. De vermenging van deze twee vormen geeft aan de cederwouden eene aangename afwisseling van koloriet.
Op het Himalaja-gebergte groeit eene zeer bevallige soort van ceder, namelijk de deodara met zilver-kleurige, lange naalden en neerhangende takken. Deze boom is veel gevoeliger dan de gewone ceder en voor ons klimaat niet zeer geschikt, hoewel men hem in de parken in Engeland niet zelden aantreft.
Het cederwoud van den Libanon, in de bergstreek bij Ehden, niet ver van het dorp Bsjerra en nabij de bronnen der Kadisje gelegen, telt volgens Theodor Kotschy 3—400 stammen. Labillardière vond er in 1787 nagenoeg 100 groote boomen, die in 1836 tot ruim 40 waren verminderd, terwijl daarvan thans nog naauwelijks een dozijn is overgebleven. Eén van deze heeft een omvang van 14 Ned. el, en zijne takken, die zich 10 Ned. el van den stam verwijderen, zijn nog frisch, hoewel die boom duizende jaren telt. De ceder van den Libanon wordt ruim 30 Ned. el hoog, en op den Taurus vond Kotschy verscheidene cederboomen met een omvang van 7 Ned. el.
Andere naaldboomen, die bij ons den naam van ceder dragen, behooren gewoonlijk tot de cypressen. In Spanje geeft men dien van cedro aan twee soorten van jeneverbessenboomen (Juniperus Oxycedrus L. en J. thurifera L.), terwijl de Portugézen dien toekennen aan den Indischen cypres (Cupressus glauca Lam.). Een Amerikaansche jeneverbessenboom (J. virginiana L.) is algemeen bekend als de roode of de Virginiaansche ceder. Voorts noemt men eene soort van levensboom (Thuja sphaeroidalis) uit Noord-Amerika den witten, en Taxodium distichon uit Mexico den Mexicaanschen ceder, terwijl men den gewonen lorkenboom ook wel met den naam van Européschen ceder bestempelt.