Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 19-03-2018

Bleeken

betekenis & definitie

Bleeken (Het) heeft ten doel, spinvezels, namelijk vlas, hennep, jute, katoen, wol, alpaca, zijde enz., benevens stroo, alsook hiervan vervaardigde stoffen, zooals garens, weefsels enz., van vreemde kleurende zelf­standigheden te bevrijden en tot een witten toestand te brengen. De plantaardige vezel (celstof) biedt weêrstand aan vele oxydérende middelen, terwijl de kleurende stoffen hierdoor veelal vernield worden. Bij wol, dierlijk haar en zijde volgt men echter eene andere methode.

In de bleekerjj worden scheikundige en werktuigelijke middelen aangewend. Brengt men het gebruik van alkalische loogen, het­welk steeds voorafgaat, niet in rekening, dan behooren de scheikundige bleekmiddelen tot de ozon-bevattende of ozon-vormende en tot de toepassing van zwavelig zuur.

Zoowel de veld- als de chloorbleek van linnen en katoenen stoffen is eene ozon-bleek, waarbij de kleurende stoffen geoxydeerd wor­den door den invloed der actieve zuurstof. De middelen, door den bleeker gebruikt, zijn, behalve ozon-houdende dampkringslucht, chloor, onderchlorigzuur, ferridcyankalium (rood bloedloogzout) en waterstofsuperoxyde. Deze zijn de alkalipatische. Tot de acidipatische behooren het overmangaanzuur, de jjzeroxyde-oplossing en het chroomzuur. Al die middelen werken door de vorming van ozon (zie onder dit woord).

Het bleeken door zwaveligzuur verbergt doorgaans de kleurstof; zelden wordt deze er door vernietigd. De pigmenten van vele blaauwe en roode bloemen en vruchten vor­men met zwaveligzuur kleurlooze verbindin­gen, maar de oorspronkelijke kleur kan men door verdunde zuren herstellen.

Men bleekt niet altijd door het vernietigen der kleurstoffen, maar ook wel door het wij­zigen van de oppervlakte der stoffen, want vele kleuren zijn afhankelijk van de werking van het licht.

Onder de methoden om te bleeken is voor­zeker die de beste, welke de kleurstoffen zoo veel mogelijk wegneemt en de voorwerpen, voor de bleek bestemd, zoo min mogelijk be­nadeelt. Voordat het eigenlijke bleeken een aanvang neemt, moeten vaak andere zelf­standigheden, zooals hars en vet, uit de stoffen verwijderd worden.

Wij vestigen het eerst de aandacht op de veldbleek of de werking van lucht, licht en water op linnen, hennep en katoen. Deze handelwijze is van ouds gebruikelijk. De stof­fen worden vochtig gehouden en aan den invloed van lucht en licht blootgesteld, die de kleurstoffen tot zoodanige verbindingen brengen, welke oplosbaar zijn in water. De veldbleek vereischt een langen tijd en werkt om die reden nadeelig op het linnen, zooals uit het gewigtsverlies blijkt. Zij is derhalve niet aan te bevelen, wanneer ergens gele­genheid tot de kunstmatige bleekerij bestaat.

Volgens de oude methode weekte men de stoffen eerst in kokend water of in zwakke loog, men liet ze in het eerste 2 in de tweede 3 of 4 etmalen liggen, kookte ze gedurende 5 uren, waschte ze daarna en legde ze ein­delijk 2 of 3 weken op het veld. Dan werden zij weder met loog behandeld en gebleekt, en men zette zulks voort totdat zij een vol­doenden graad van witheid verkregen hadden. Daarna legde men de stoffen 2 of 3 weken in zure melk, en later ½ etmaal in verdund zwa­velzuur. Nadat dit 3 of 4 maal herhaald was, had men het bleeken volbragt, hetwelk een tjjd vereischte van 6 weken tot 3 maanden. Daar­om kostte eene halve eeuw geleden het bleeken evenveel als de vervaardiging der stoffen.

Met betrekking tot de veldbleek merken wij nog op, dat het bleekveld een zandgrond of een grasgrond kan wezen, en dat lang gras alligt vlekken geeft aan de stoffen, zoodat men deze met pinnen dient uit te span­nen. Zij mogen niet met leder of met ijzer in aanraking komen, en het water, dat men gebruikt, moet zacht, helder en vrij van ijzer wezen. Op vele plaatsen heeft men de gewoonte, om de stoffen niet te bevochtigen, en men geeft hieraan den naam van drooge bleek. Bij het bleeken van linnen weekt men dit eerst 8 dagen in koud water, hetwelk ieder etmaal vernieuwd wordt, waarna men de stof uitspant op het bleekveld, gedurig met water begiet en eerst 3 dagen aan de eene en dan 3 dagen aan de andere zijde laat bleeken. Dan wordt zij opgespoeld en geloogd, voorts bij herhaling gebleekt en geloogd, en eindelijk met zeep gewasschen, in frisch water uitgespoeld, uitgewrongen en gedroogd.

Het loogen geschiedt op verschillende wij­zen. Veelal legt men een stuk linnen opge­vouwen in de loogkuip; daarover spreidt men een laken en men legt hierop eene hoe­veelheid houtasch, waarna men er laauw water opgiet, en de loog telkens onder uit de kuip aftapt en er weder van boven laat inloopen. Is eindelijk de kuip gevuld en goed warm, dan laat men haar een etmaal staan. Daarna neemt men het linnen er uit, haalt het voorzigtig door het water heen, zoodat het met loog bezwangerd wordt, en brengt het vervolgens op het bleekveld. In plaats van hout-asch kan men ook soda of pot-asch gebruiken. Vlasvezels worden op de veldbleek niet spoedig wit en verliezen er 33 % van hun gewigt.

De theorie der veldbleek is nog niet met volkomene zekerheid bepaald. Men heeft daar­omtrent de volgende meeningen: 1°. De kleur­stof verbindt zich met de zuurstof der lucht en vormt eene kleurlooze zelfstandigheid, die door water verwijderd wordt, — 2°. Er ontstaat op die wijze eene kleurlooze zelf­standigheid, die in de stof achterblijft, — 3°. De kleurstoffen worden vernietigd door­dien een gedeelte van de koolstof of water­stof of van beide door de zuurstof der lucht verbrand wordt, waarbij koolzuur en water ontstaan, terwijl het achterblijvend gedeelte dan door water kan verwijderd worden.

Er heeft alzoo eene verrotting plaats, die ter­stond op de kleurstof werkt en ook de ve­zels zou aangrijpen, zoo men haren voort­gang niet verhinderde. Deze verklaring wordt door vele scheikundigen bezegeld, — 4°. Het bleeken geschiedt niet door den invloed der lucht, maar door dien van het water. Dit laatste wordt daarbij ontleed, en zijne elementen, of één van deze, verbinden zich met de kleurstoffen en vernietigen deze.

De kunst- of chloorbleek is het eerst in Engeland door Watt in gebruik gebragt. Eerst werkte men met geconcentreerd, later met verdund chloorwater. Toen men opmerkte, dat de stoffen vaak geel werden, waschte men ze met alkaliën en zoo kwam Javelle bij Parijs tot het gebruik van onderchlorig-zure alkaliën. Tennant te Glasgow verving deze (1798) door chloorkalk. Verbonden met kalk dient ook nu nog het chloor op de groote bleekerijen tot het bereiden van bleekwater. Niet alleen hieraan hebben de blee­kerijen veel te danken, maar vooral ook aan de uitmuntende machines, die het eerst in 1828 door Bentley te Pendleton ingevoerd en door John Graham aanmerkelijk verbeterd zijn.

De werkzaamheden van den bleeker zijn: het merken en zamenvoegen der stoffen, — het zengen, — het invochten en eerste wasschen, — het loogen in kalkwater, — het leggen in zuren en uitwasschen, — het loogen met bijtende loog, — het wasschen,— het behandelen met bleekwater, — het leg­gen in zuren, — het wasschen, het loogen met koolzuur of bijtend natron, — het leg­gen in zuren, — het wasschen en uitwrin­gen , — het rollen, — het pappen en droogen,— het klanderen, vouwen en stempelen.

Van het merken en vouwen valt niets te zeggen. Het zengen geschiedt met een rood-gloeijend ijzer of eene gasvlam, waardoor de uitstekende vezeltjes weggenomen worden, terwijl het weefsel ongedeerd blijft. Daarna komt de stof in water van 50 tot 60“ C. en blijft daarin 36 uren. Hierdoor ontstaat wel­dra eene gisting, die de kleefstof verwijdert. Het eerste wasschen moet met zorgvuldigheid gebeuren en is met een waschrad gewoonlijk in 10 minuten volbragt. Door het loogen verwijdert men den hars en het vet; daartoe gebruikt men thans ongebluschten kalk en het is gebleken, dat de stof een paar uur in kalkwater kan gekookt worden zonder hiervan eenig nadeel te ondervinden. Zij moet echter volkomen in de vloeistof gedompeld wezen, daar de kalk anders koolzuur opneemt en het linnen broos wordt.

Dit is ook het geval, wanneer de kalk na het koken niet aanstonds door uitspoeling verwijderd wordt. De ketels voor het loogen worden thans in de groote bleekerijen met stoom verhit, In kleine bleekerijen zijn die ketels er ingerigt, dat de onder in deze ver­warmde loog in buizen oprjjst en boven op de stof nederdaalt. De hoeveelheid kalk is 3 tot 7% van het gewigt der linnen stof. Sommige bleekers gebruiken soda en kalk. Benner neemt op 1400 Ned. pond te bleeken stof 20 Ned. pond kalk, tot kalkmelk gebluscht en voegt er water bij, totdat dit eene hoogte van 3 palm boven de stof bereikt heeft. Daarna voegt hij er 15 Ned. pond gebranden, met 54 Ned. pond water gebluschten en met 7,5 Ned. pond melasse (in 28 Ned. pond water aangeroerd) vermengden kalk bij, sluit de kuip luchtdigt en brengt den inhoud in 2 uren tot kookhitte bij eene drukking van 1½ atmospheer. Na 8 uren kokens wascht hij de stof uit en herhaalt de bewerking met 15 Ned. pond bijtenden kalk en 5 Ned. pond melasse, waarop eene herhaalde wassching en eene plaatsing der stof in een zuurbad volgen moet. — Metz heeft een anderen toestel uit­gevonden, waarin de stof niet kookt, maar aan eene sterke verijling of drukking der lucht blootgesteld wordt, waarbij zij minder te lijden heeft dan bij het koken.

Na het loogen worden de stoffen in waschmachines gewasschen en daarbij geslagen, zoodat alle onzuiverheden verdwijnen. Door het leggen in zuren worden de kalkzeepen en kalk-harsverbindingen vernietigd. Zuren van 6 of 7% tasten de stoffen niet aan, zoodat men die gerust gebruiken kan. De stoffen blijven 4 uren in zulk een bad, worden daarna ge­wasschen en dan in bijtend natron geloogd. Deze loog bevat 2 tot 4% koolzuur natron; men gebruikt ook wel eene oplossing van 10 deelen gecalcineerde soda, met 4 deelen hars gekookt en tot 50 a 100 deelen verdund. Zijn de stoffen daarin 8 of 9 uren gekookt, dan wor­den zij nogmaals gewasschen, en hiermede zijn de voorbereidende werkzaamheden voor het bleeken afgeloopen. De stof is van alle onrein­heden bevrijd, en alleen de kleurstof moet nog met het bleekwater worden weggenomen.

Het bleekwater, namelijk de oplossing van chloorkalk, bereidt men in steenen bakken, die met water gevuld en zóó ingerigt zijn, dat een vat, tendeele er ingedompeld, zich aldaar om eene regtstandige as bewegen kan. Dit vat, aan de zijden met gaatjes voorzien, is met chloorkalk gevult en bevat daarenbo­ven eenige kiezelsteenen, die den kalk fijn maken en de oplossing bespoedigen. Daarna laat men de vloeistof bezinken, zoodat zij helder wordt: haar graad van sterkte wordt afhankelijk gesteld van de fijnheid der weef­sels. Deze worden gedurende 6 of 8 uren in die vloeistof gedompeld, en de temperatuur van het bleekwater mag niet lager zijn dan 20 of 25°C. Moet het bleeken bespoedigd wor­den, dan gebruikt men sterker bleekwater.

Daarna worden de stoffen in een zuur bad gelegd, dat gewoonlijk 7½% Engelsch zwa­velzuur bevat. Hierin blijven zij 4 uren en worden daarna in eene groote kuip met water gewasschen. Om eindelijk alle sporen van zuur weg te nemen kookt men de stoffen gedurende 8 uren in eene oplossing van gecalcineerde soda, die door bijtenden kalk bijtend gemaakt is. Is de stof dan nog niet wit genoeg, dan herhaalt men de voorgaande bewerkingen.

Onder de verschillende methoden onder­scheidt zich die van Grean; deze kookt de stoffen met soda voordat zij in het zure bad komen, zoodat het onderchlorigzuur van den kalk aan het natron wordt afgestaan. Tribeltorn en Balley zochten het loogen met heete loog te vermijden en bedienden zich van op­lossingen met tinoxyde. Het zout, dat zij ge­bruiken , wordt bereid van Ned. pond tin-chloride, dat met water tot 9 of 10°B. ver­dund en met koolzuur natron verzadigd is. Zij werken op de volgende wijze: De ge­weven stoffen worden 1°. in laauw water 12 uren geweekt,— 2°. gewasschen, — 3o. twee uren lang geweekt in eene vloeistof met boven­gemeld zout en bijtende natron, — 4o. uit­gewrongen, — 5o. een half uur in verdund zwavelzuur gelegd, — 6o. gewasschen, —7o. in eene zwakke chloorkalk-oplossing gelegd,— 8o. drie uur geweekt in verdund zwavelzuur, — 9°. gewasschen, — 10o. in eene soda-oplossing gedurende 3 uur gekookt, —11°. gewasschen,— 12°. vier uur in eene chloorkalk-oplossing ge­weekt, — 13o. drie uur lang in zwavelzuur ge­legd, en — 14o. gewasschen. In plaats van zwa­velzuur wordt thans veelal zoutzuur gebruikt, want de chloorzure kalk, in den chloorkalk aanwezig, levert met zoutzuur aanmerkelijke hoeveelheden chloor. Clauszen dompelt de stof­fen na het zuiveren eerst in koolzure natron en dan in bleekwater. Voor stoffen, die ver­volgens Turksch rood moeten gekleurd wor­den, gebruikt men geen chloorkalk, maar onderchlorigzure magnésia met bitterzout en verdund zwavelzuur.

Mousselines laat men bij 40—50°C. 36 uur gisten, loogt ze vervolgens 6 uur lang met 3 tot 37, Ned. pond parel-asch, 1 Ned. pond zachte zeep en 1800 Ned. pond water op 56 Ned. pond stof; daarna wordt deze gewasschen, dan nog eens geloogd met 17, Ned. pond parel-asch en 1 Ned. pond zachte zeep, vervolgens in bleekwater gedompeld, na verloop van 6 tot 12 in een zuur bad gelegd, en hierna nog­maals geloogd en gewasschen en in verdund zwavelzuur gebragt. Daarna worden de mous­selines met blaauwsel behandeld, gesteven, uitgewrongen en gedroogd. Tot het droogen gebruikt men den hydro-extractor van Rohlfs,— eene centrifugaalmachine, die het water ver­wijdert. Daarna worden de stoffen tusschen zware cylinders geperst, welke de vochtig­heid gelijkmatig verdeelen en alle plooijen gladstrijken. Eindelijk worden zij geklanderd, waardoor zij voor den kooper een aangenaam voorkomen verkrijgen.

Worden op bovengemelde wijze katoenen stoffen gebleekt, het bleeken van linnen en hennep geschiedt ongeveer op dezelfde manier, maar vereischt nog grootere zorg met betrek­king tot het wegnemen der onreinheden. Het bleeken zelf kost daarna weinig moeite. Dit geschiedt somtijds met en somtijds zonder aan­wending der veldbleek. Van de beide handel­wijzen geven wij hier de navolgende beschrij­ving , daarbij onderstellende, dat zij zich uit­strekt tot 360 stukken stof, van welke ieder

48 Rijnlandsche ellen lang is. Bij het bleeken zonder veldbleek wordt de stof 1°. 36 uur in eene zwak-alkalische loog te weeken gelegd en dan gewasschen, —2°. in eene oplossing van, 30 Ned. pond bijtende soda en 4500 Ned. pond water 6 uren lang gelegd en daarna gewasschen, — 3°. 15 uur lang in bleekwater gedompeld, — 4°. 6 uur lang in een bad van zoutzuur of zwavelzuur gelegd en gewas­schen, — 5°. 4 uur lang in eene bijtende sodaloog geplaatst en gewasschen, — 6°. 10 uur lang in een zuur bad gedompeld en gewas­schen,— 7°. op eene plank met groene zeep ingewreven en gewasschen. — Bij het bleeken met de veldbleek hebben de volgende omstan­digheden plaats, 1°. gisting in eene zwakalkalische loog gedurende 36 uren, — 2°. koken met 30 Ned. pond ongebluschten kalk en wasschen, — 3°. koken met 25 Ned. pond onge­bluschten kalk en wasschen, — 4°. een zuurbad van 11 Ned. pond zwavelzuur en 1500 Ned. pond water en wasschen, — 5°. een 5-maal herhaald koken met 30 Ned. pond soda, wasschen en telkens 3 of 4 dagen uitsprei­den op de veldbleek, — 6°. een zuurbad van 9 Ned. pond vitriool-olie op 1500 Ned. pond water en wasschen, — 7°. koken met 25 Ned. pond soda en wasschen en 3 of 4 dagen uit­leggen op de veldbleek, — 8°. een bad van bleekwater, — 9°. tweemaal koken met 25 Ned. pond soda, wasschen en 3 tot 4 dagen op de veld­bleek , —10°. een bad in bleekwater en was­schen, — 11°. koken met 25 Ned. pond soda en wasschen, — 12°. een bad van bleekwater en wasschen, — 13°. een zuurbad van 18 Ned. pond vitriool-olie op 1500 Ned. pond water, — 14°. behandeling met zeep en wasschen.

Ook aan linnen en katoen, dat door het gebruik geel geworden is, kan men door chloor­kalk of eau de Javelle en door het vervol­gens in een zuurbad te leggen de voormalige helderheid teruggeven. Men legge de stoffen daarin — na genoegzaam verdund te wezen — te weeken en late ze dan zorgvuldig wasschen.

Met betrekking tot het bleeken van papierbrij wijzen wij op het artikel papier en ver­melden hier slechts, dat men voor gekleurde lompen ruim dubbel zooveel chloorkalk noodig heeft als voor witte, en dat men de werking daarvan door zoutzuur versterkt. Daarna moet men naauwkeurig zorgen voor de verwijde­ring der kalkzouten, omdat het papier anders lichtbruin wordt. Vooral heeft men omgezien naar middelen, om de surrogaten van lompen goed te kunnen bleeken. Dit doet Clauszen met betrekking tot het vlas op de volgende manier: hij zuivert het ruwe vlas op mecha­nische wijze, vermindert hierdoor het volumen en gebruikt den afval tot voedsel voor het vee.

Dan behandelt hij het vlas met stoom of warm water, of hij kookt het 2 of 3 uur in eene oplossing van bijtende soda en weekt het vervolgens eerst in bitterzout, dan in soda en dan in zwavelzuur, om het daarna te was­schen. De weefsels, uit dit vlas bereid, ver­liezen bij het bleeken niet 33% maar slechts ½%, — ook zijn zij veel fijner en beter dan bij eene gewone vlas-bereiding. Het bleeken geschiedt daarna op de volgende wijze: de stoffen worden 1°. twee uur of langer in eene oplossing van bijtende natron gekookt, — 2°. in eene oplossing van bitterzout geweekt, — 3°. in eene soda-oplossing gelegd, — 4°. in een bad van zwavelzuur gebragt, — 5°. ge­wasschen , — 6°. in eene warme soda-oplossing geweekt, — 7°. in eene chloormagnésia-op-lossing gelegd, — 8°. in eene soda-oplossing geplaatst, — 9°. door een zwavelbad gehaald, — 10°. gewasschen,— 11°. een half uur met harszeep gekookt, — 12°. in bleekwater van chloormagnésia gelegd, —13°. in een bad van zwavelzuur gedompeld, en — 14. gewasschen.

Anders is de methode bij het bleeken van wol en zijde. Deze dierlijke vezelstoffen on­derscheiden zich door haar stikstofgehalte, zijn veel vatbaarder voor ontbinding en moe­ten dus met groote voorzigtigheid behandeld worden. Ook hierbij moet de zuivering het eigenlijke bleeken voorafgaan. Bepalen wij ons in de eerste plaats bij de wol.

Deze is in een ruwen toestand vettig, en deze vet­tigheid is eene soort van zeep, die in water oplost. Men kan ze dus door wasschen grootendeels verwijderen, maar men gebruikt liever krachtiger middelen, namelijk een bad van 1 deel verrotte urine en 5 deelen water bij een warmtegraad van 30 tot 50° C. De wol wordt in een net gepakt en met steenen bezwaard, om ze onder de oppervlakte der vloeistof te houden. Is zij van deze door­trokken, dan laat men ze afdruipen, waarna men ze, zonder haar te roeren, in stroomend water uitwascht.

De koolzure ammoniak van de urine vormt met het vet van de wol eene soort van emulsie, en men kan hetzelfde bad bij herhaling gebruiken, omdat bij ver­dere verrotting gedurig nieuwe ammoniak ontstaat. Wat overblijft, kan tot mest die­nen. Men heeft den ammoniak door soda willen vervangen, doch dit trof geen doel, terwijl het gebruiken van soda en zeep tot betere uitkomsten leidde. Men moet daarbij letten op twee zaken, namelijk dat de tem­peratuur niet te hoog zij, en dat de wollen stoffen niet gevouwen in het bad gelegd wor­den. Men moet ze over rollen doir het bad laten gaan, omdat zij zich anders ongelijk­matig zamentrekken en veel van hare waarde verliezen. Clauszen wascht de wol koud met bijtende soda totdat al het vet verzeept is, en daarna laat hij ze eerst door een sodabad en dan door een zuurbad gaan, en ein­delijk in water uitspoelen.

Na deze zuivering wordt de wol gebleekt. Dit geschiedt echter geenszins met chloor, maar met zwavelig zuur, omdat chloor de wol sterk aantast en geel maakt. Men geeft aan die bewerking den naam van zwavelen; het zuur wordt in gasvormigen toestand gebruikt of in water opgelost. Slechts in enkele geval­len neemt men een zout te baat, te weten onderzwaveligzuur natron of antichloor. ’Het bleeken met gasvormig zwaveligzuur ge­schiedt in het klein in een vat, waarin men de vochtige wol in een net ophangt, waarna men op den bodem van het vat zwavel in brand steekt. Men dient echter te zorgen, dat de wol niet te warm worde.

In het groot geschiedt hetzelfde in eene luchtdigt geslotene kamer, waarin de wol aan horizontale latten is opgehangen. De zwavel verbrandt tot zwavelig zuur, en dit wordt door de natte wol opgeslorpt. Hierdoor wordt de lucht ijler, en naar binnen opengaande lucht­kleppen geven gelegenheid tot nieuwen aan­voer van zuurstof, terwijl eindelijk een ge­deelte van de zwavel vlugtig wordt en in de gedaante van bloem van zwavel op de wol nederdaalt. Men laat de wol nog een etmaal in dat gesloten vertrek blijven, waarna men, zoo noodig, de bewerking herhaalt.

Veel gelijkmatiger echter bleekt men wol, volgens O'Reilly, in eene verzadigde oplos­sing in water van zwavelig zuur, waarin men de stof 4 uur laat liggen. Men bereidt tot dit oogmerk het zwavelig zuur het gemakkelijkst door gecalcineerd ijzervitriool met zwavel in eene retort te verhitten, het gas in een met mos gevulden ontvanger te leiden en eindelijk in een met water gevul­den bak, boven welken zich een toren be­vindt met grint, waar het water doorheen droppelt, om de absorbsie zoo volkomen mogelijk te maken. Een volumen water neemt bij een gewonen warmtegraad 40 volumens gas op. Daar men echter de oplossing het best gebruiken kan bij eene warmte van 25 tot 30° C ., moet men de verzadigde oplos­sing zooveel verdunnen, dat zij bij die tem­peratuur geen gas meer afstaat. De stoffen, in' dit bad gebleekt, worden ten slotte met water of met soda, zeep en water gewasschen.

Met 40 stukken, ieder van 60 of 70 Rijnlandsche ellen, handelt men op de vol­gende wijze: 1°. nadat zij gezengd zijn, worden zij 2- of 3-maal in een bad gelegd van 40° C., bestaande uit 12 Ned. pond gekristalliseerde soda, 3 Ned. pond zeep en 6- of 700 Ned. pond water, en in elk nieuw bad wordt nog 2 of 3 Ned. ons zeep gevoegd, — 2°. twee­maal in zuiver water van dezelfde tempera­tuur gewasschen, — 3°. wederom 3-maal in het vroeger vermelde bad gebragt, waarbij men na het eerste bad 2‘/2 ons soda voegt, — 4°. een half etmaal met 12 Ned. pond zwa­vel gezwaveld, — 5°. driemaal in een bad van 15 Ned. pond soda en 6- tot 700 pond water ge­dompeld bij 50° C.,2’/2 ons soda bij elk nieuw bad voegende, — 6°. gezwaveld, — 7°. in het­zelfde bad gebragt als de laatste maal, — 8°. tweemaal in water van 30° C. gewasschen, — 9°. twaalf uur gezwaveld, —10°. tweemaal in laauw en eens in koud water gewasschen, en — 11°. in blaauwselwater doorgehaald.

Zijde behandelt men op dergelijke wijze, maar zij vereischt nog meer voorzigtigheid. De ruwe zijde wordt eerst ontschaald (zie onder Zijde). Om voorts geweven zijdenstof­fen te bleeken, legt men ze eerst eenigen tijd in rivierwater, en men kookt ze voorts een uur in een bad met zeep en zemelen, waarna men de stoffen eerst met water van 50° C. en vervolgens met koud water wascht. Langdurig koken is volgens de ervaring van Roard nadeelig voor de zijden stof, hoewel het bij een tijdsbestek van 3 of 4 uur geen schade doet. Het bleeken geschiedt met zwa­velig zuur in eene sterk verdunde oplossing, omdat ook het zuur de zijde aantast. Clauszen brengt de volgende bewerkingen in toepas­sing: l°. koken in een bad van boterzeep ge­durende 3 of 4 uren, —2°. weeken in eene oplossing van koolzuur natron of ammoniak, — 3°. een zuur bad van verdund zwavel- of zout­zuur. Tot het bleeken van zijde dient: 1°. een bad van koolzuur natron of ammoniak, — 2°. een bad van zwavelig zuur of zwavelen in eene kamer. De eigenaardige kleur geeft men aan gebleekte zijde voor “blanc de Chine” door een zeep-bad met een weinig orleans, en voor “azuurwit, zilverwit enz.’’ door lak­moes of indigo.

Omtrent het bleeken van stroo vermelden wij het volgende: in Toscane, waar het fijnste stroo gewonnen wordt, bleekt men het in de eerste plaats op het veld, waarna men het behandelt met waterdamp om een gedeelte van de kleurstof weg te nemen en ten slotte met zwavelig zuur, om het overige te ver­wijderen. In Engeland kookt men het stroo met bijtende alkaliën, waarna het zorgvuldig met water afgewasschen, gezwaveld en met kalk behandeld wordt. Door Kurrer wordt eene afwisselende behandeling aanbevolen van het stroo met warm water en verdund alkali, voorts met bleekkalk en gasvormig zwavelig zuur. Hierdoor wordt het stroo bevrijd van het ver­nis , dat eene oorzaak is van zijne broosheid.

Het bleeken van sponzen gebeurt met onderzwaveligzure natron, waaruit men door zout­zuur zwavelig zuur doet oprijzen. Fijne, zachte sponzen wascht men in zuiver water, perst ze uit en legt ze in een bad van 1 deel zoutzuur en 6 deelen water. Nadat zij hierin eenige uren gelegen hebben, brengt men ze in ver­dund zoutzuur, dat 6% onderzwaveligzuur natron bevat, hetwelk vooraf in water is op­gelost.

Het vat wordt goed gedekt en blijft een etmaal staan. Daarna zijn fijne, zachte sponzen sneeuwwit, en moeten nu nog van eenig zwavel gezuiverd worden. Grove spon­zen moet men daarna met eene soda-oplossing en vervolgens met zoutzuur behandelen.

Van de vederen moet ook eerst de vettig­heid worden weggenomen, ’t geen geschiedt in een bad van witte zeep en regenwater van een warmtegraad van 50°C. Deze bewerking wordt tot 4-maal toe herhaald, en het bleeken geschiedt vervolgens met zwavelig zuur, even­als het bleeken van wol, of ook wel met versch chloorwater. Daarna worden de vederen uit­gespoeld en met indigo-karmijn eenigzins blaauw gemaakt.

Theorie van het bleeken met zwavelig zuur. Vroeger meende men, dat het zwavelig zuur met de kleurstoffen kleurlooze permanente verbindingen vormde, die in de stoffen ble­ven , maar door sterkere zuren dan zwavelig zuur weder ontbonden werden en zich dan weder in de oorspronkelijke kleur vertoonden. Heldt is echter tot andere gevoelens gekomen. Hij zegt: droog zwavelig zuur werkt niet op drooge kleurstoffen, — om te werken is water volstrekt noodig. De plantenkleuren worden niet alle door zwavelig zuur bleek gemaakt; de roode en bruinroode kleuren zijn daarte­gen bestand, doch andere kleuren niet. De voorwerpen, door zwavelig zuur gebleekt, herkrijgen hunne kleur door een sterker zuur.

Ook aetherische oliën, aether, kreosot, boter- zuur, benzine enz. brengen de oorspronkelijke kleur terug, maar dit gebeurt ten gevolge van verwijdering van water uit de gebleekte voor­werpen. Zoo werken ook de dampen van zout­zuur, salpeterzuur, chloor, bromium en iodium. De kleurlooze verbindingen van zwavelig zuur met de kleurstof worden desgelijks ver­nietigd door felle hitte en koude. Droog chloorcalcium ontneemt water aan de gebleekte stof en vernietigt hierdoor de verbinding; zwavel­koolstof verdringt het water, en in beide ge­vallen keert de oorsponkelijke kleur terug.

Ziedaar de werking van het zwavelig zuur; geel wordt er niet door aangetast, ook geen dierlijk geel, zooals de kleur der vederen van kanarievogels. Toch bleekt men gele wol met zwavelig zuur, alsmede stroo, — maar hierbij is het verloop geheel anders. Helit onderscheidt verschijnselen van uitzetting en van zamentrekking, zonder dat hierbij eene moleculaire verandering plaats heeft. De eerste zijn de gewone volumen-veranderingen, door vochtigheid veroorzaakt, en de laatste wor­den vooral door zuren te voorschijn geroepen. Deze werken in alle 3 afmetingen zeer gelijk­matig of met gelijke kracht, en bij het uitzetten verandert de kleur, zoodat de gezwollene plantenvezels wit zijn, en bij die uitzetting de oppervlakte glad wordt en de eigenschap ont­vangt, dat zij alle lichtstralen even goed terugkaatst en zich alzoo wit vertoont. Ook hout kan door zwavelzuur gebleekt worden, wanneer zijne oppervlakte vatbaarheid heeft om zich uit te zetten. Hoorn, darmsnaren enz. kunnen insgelijks met zuren gebleekt worden.

Men heeft alzoo: 1°. vloeistoffen, die de dierlijke en plantaardige vezels doen opzwel­len , zoodat de oppervlakte glad wordt en wit licht weerkaatst), — 2°. vloeistoffen, die za- mentrekkend werken, zooals geconcentreerde minerale zuren en alcohol, die het water doen verdwijnen, — 3°. vloeistoffen, die in het al­gemeen een uitzettenden invloed hebben zon­der eene duurzame moleculaire verandering te veroorzaken, zooals aether, zeer verdunde alkaliën en water.

Bleeken met ozon en antozon. Toen de krachtig-oxydérende werking van het ozon ont­dekt was, lag het voor de hand, daarvan gebruik te maken ten behoeve der bleekerij. Men heeft dit op verschillende wijzen beproefd, maar tot nu toe met weinig gunstig gevolg, hoewel men gerust kan voorspellen, dat het ozon met betrekking tot het bleeken eenmaal eene belangrijke rol zal vervullen.

Bleekert noemt noemt men eene uitmun­tende soort van Rijnwijn, die in het Ahrthal op den linkeroever van de Rijn groeit en zich door eene licht-roode kleur onderscheidt. De beste bleekert noemt men Ahrweiler, Altenahr en Wallporzheimer.

< >