Wol is het haar der schapen, en men onderscheidt daarbij, zooals bij alle haren, den in de huid verborgen wortel en het boven de huid uitstekend gedeelte. De zelfstandigheid van de wol komt sterk overeen met die van de horens en klaauwen; zij bestaat uit de volgende stoffen, waarachter wij de procentsgewijze hoeveelheid plaatsen: koolstof 49,25, — waterstof 7,57, — stikstof 15,86, — zwavel 3,66, — en zuurstof 23,06. Het zwavelgehalte is echter niet altijd gelijk en ook het aschgehalte wisselt af tusschen 0,1 en 3,3%.
In de asch vindt men voornamelijk kiezelzuur, kalk, kali en ijzer. Het soortelijk gewigt van zuivere, luchtdrooge wol is 1,319.
Men kan een wolhaartje met een massief hoornachtig staafje vergelijken, waaraan men eene opperhuid, eene bast- en eene mergzelfstandigheid onderscheidt. De opperhuid is een zeer dun, kleurloos bekleedsel en bestaat uit hoornachtige schubbetjes, die elkander min of meer met hunne randen bedekken. Het haartje vertoont zich dientengevolge onder den microscoop als bedekt met dwarsche, vaak getande, golfvormige strepen, die men bij verschillende soorten van wol ten getale van 75—110 op de lengte van 1 Ned. streep waarneemt. Het gevoelen, dat door het uitsteken der schubbetjes het vervilten van de wol bevorderd wordt en dat merinowol een vaster weefsel oplevert, omdat zij meer schubbetjes heeft dan grove wol, is niet overeenkomstig de waarheid. De bastzelfstandigheid bestaat uit ronde, langronde of spilvormige, afgeplatte cellen, welke rondom de lengte-as van het haar in concentrische lagen gerangschikt zijn.
Behandelt men zulk een haartje met zwavelzuur, dan vertoonen zich vezels, die uit aaneengeschakelde cellen bestaan. Bij witte wol is de bastzelfstandigheid kleurloos en bij donkere wol min of meer gekleurd. Mergzelfstandigheid vindt men alleen in grove, regte haren, maar niet in echte wol, daar deze bij hare aanwezigheid min of meer van aard verandert. Op de doorsnede is het wolhaartje rond en heeft eene middellijn van 1/90ste—1/12de van eene Ned. streep.
Het schaap heeft aan het voorste gedeelte van den kop en aan de onderste gedeelten der ledematen korte, gladde, ondoorzigtige stekelharen, en deze vormen bij de schapen der keerkringslanden de bedekking over het geheele ligchaam. In de noordelijke streken heeft men eene geheel andere soort van wol, namelijk sluik haar, dat vrij doorschijnend is en aan de oppervlakte sporen van schubben draagt. Daaronder bevindt zich het donshaar, dat veel fijner en digter, regelmatig met schubben bedekt en spiraalvormig gebogen is. Tusschen dat sluike haar en deze donswol heeft men de eigenlijke wol. Deze verschillende soorten van haarbedekking bij het schaap ontstaan onder den invloed van het klimaat en van de behandeling. De aard der wol is dan ook zeer verschillend naar gelang van het ras en van de omstandigheden, waarin het schaap (zie aldaar) zich bevindt.
De wol van onze gewone schapen is in den regel grof, niet sterk gekroesd, maar onregelmatig gebogen, droog en broos. De wol van merinoschapen daarentegen is veel fijner, sterk gekroesd, zacht en vettig op het gevoel, veerkrachtig en sterk en alzoo meer geschikt tot de vervaardiging van fijne stoffen. Voorts heeft men electoraal-schapen met eene zeer fijne, zachte wol en negrettino- of infantado-schapen met eene minder zachte, maar zeer digte wol. Door kruising van midden-Europésche schapen met Spaansche rammen heeft men een veredeld ras verkregen, welks wol met die der merino-schapen overeenkomt. De haren van deze wol hebben bij de schapen der hooge zandgronden somtijds eene lengte van slechts 36 Ned. streep; meestal worden zij ter naauwernood 150, zelden 250 Ned. streep lang. De wol bij de schapen der lage kleigronden wordt echter 170—450 en zelfs 550 Ned. streep lang, is veelal grof en niet gekroesd, maar golfvormig gelokt.
De sterk gekroesde, fijne wolsoorten verheffen zich niet in afzonderlijke haartjes op de huid, maar staan in vlokken of bosjes van somtijds honderd en meer haren, waarbij deze aaneensluiten en min of meer met hunne krinkels in elkander grijpen. Zijn die bosjes of vlokken van elkander gescheiden, dan noemt men ze strengetjes en de wol gestrengd. Somtijds zijn de strengetjes door middel van een taai vetzweet vrij vast aaneengekloofd, zoodat zij een draadvormig voorkomen erlangen, — eene gesteldheid, welke men met den naam van tweernig bestempelt. Meestal evenwel ziet men een aantal bosjes los zamenhangend tot een grooten bos vereenigd, waaraan men den naam geeft van stapel. Bij een vasten zamenhang der haren noemt men de wol verviltend. De gezamenlijke wol van een schaap draagt den naam van vacht, zoolang zij met de huid zamenhangt en dien van vlies, zoodra zij daarvan is verwijderd.
Het vermindert de handelswaarde van de wol, indien daarin vele korte stekelharen voorkomen. Een digte stand der wolharen maakt het vlies zwaarder en belet tevens het indringen van stof en vuil. Deze laatsten worden zooveel mogelijk verwijderd door het wasschen der schapen onmiddellijk vóór het scheren. Gele wol, die gewoonlijk ten gevolge van onzindelijkheid hare witte kleur verloren heeft, is voor fijne fabrikaten ongeschikt. Wol is zeer hygroscopisch en neemt in een vochtig vertrek 28—33% water op zonder vochtig te worden op het gevoel. In den regel bevat wol 13—17% water, en dit vermindert bij een goed droogen in de opene lucht tot 7—4%.
Wol is doorgaans wit, zelden grijs, bruin, zwart, geel- of roodachtig. Zij bezit een zekeren glans, die gewoonlijk het grootst is bij de soorten van gemiddelde fijnheid, — voorts een zekeren graad van zachtheid, inzonderheid die der electoraalschapen, maar die vaak bij grovere soorten aanzienlijker is dan bij fijnere. Door die zachtheid wordt een aangenaam aanvoelen veroorzaakt. Eigenaardig is voorts de gekroesdheid of de krulling der wol; het aantal krinkels, kronkelingen of bogen neemt toe tegelijk met de fijnheid der wol en bedraagt 10 tot 36 op eene lengte van 26 Ned. streep. Naar gelang der gekroesdheid kan het haar bij het uitstrekken daarvan tot het 1,20- en zelfs tot het 1,97-voudige verlengd worden. De gekroesdheid wordt door middel van den kroesmeter van Block, van Sorge of van Taube bepaald, en de fijnheid door middel van den wolmeter (eriometer). De dikte der wolharen is zeer verschillend en bedraagt, wanneer men de lengte der middellijnen in duizendste deelen van Ned. strepen uitdrukt, met betrekking tot de handelssoorten voor super-electa 15—17, electa 17—20, prima 20—23, secunda 23—27, tertia 27—33 en quarta 33—40. Behalve de reeds genoemde komen bij de wol nog andere eigenschappen in aanmerking, namelijk de gelijkmatigheid der haren over hunne geheele lengte ten opzigte van dikte en gekroesdheid, — de gesmijdigheid of buigzaamheid, die in het naauwste verband staat met de zachtheid, maar niet met de fijnheid, — de vastheid of sterkte, daar een wolhaar breekt bij het torschen van een gewigt van 3—46 Ned. wigtjes, — en de veerkracht.
De talrijke soorten van wol onderscheidt men in twee klassen, namelijk in strijkwol en kamwol. De strijkwol, kaardwol of lakenwol dient tot het vervaardigen van lakenachtige, gevolde stoffen. Hiertoe behooren alle gekroesde wolsoorten, welke bij uittrekking eene lengte hebben van althans 100 Ned. streep. De gekroesdheid der wol bevordert de vervilting, den toestand, waarin de dooreengeslingerde haren een zamenhangend geheel vormen. Hoe korter de wol is, des te meer toppen komen in dezelfde hoeveelheid garen voor en des te gemakkelijker vervilt zich de wol in den volmolen.
De kamwol daarentegen dient tot het vervaardigen van gladde wollen stoffen, waarbij de draden van het weefsel door geene viltbedekking verborgen worden, alsmede van breigaren. Het is noodig, dat zij eene aanzienlijke lengte en sterkte bezitte en zoo weinig mogelijk gekroesd zij. Aanmerkelijke fijnheid is hierbij van ondergeschikt belang en wordt enkel vereischt bij het maken van zeer zachte, gesmijdige stoffen. Zachtheid evenwel is hierbij van groot gewigt.
Ruwe wol is zeer onzuiver. Gereinigde merino-wol verloor bijv. door het droogen 12—16%, leverde aan aether 8—28%, aan alkohol 3—7%, aan water 8—11%, bevatte aan vuil 12—32% en aan zuivere wol 23—25%. Behalve uit stof bestaat de vuilheid van de wol uit de min of meer gedroogde huid uitwasemingen van het dier, uit het wolzweet. Dit vormt een taai en vet smeer en is bij de schapen met de fijnste wol het overvloedigst aanwezig. Het staat aan water eene zeepachtige verbinding af van kali met vet en bevat bovendien kali-, en kalkzouten, cholesterine en dergelijke zelfstandigheden. In ons Vaderland en in Duitschland wordt de wol gewoonlijk op het ligchaam der dieren gewasschen, namelijk door middel van het zwemmen der schapen in eene rivier, eene beek of een vijver, in verband met het wasschen met de hand, — voorts door de stortwassching onder een waterstraal en door de spuitwassching. Eene voordeelige wijze van wasschen geschiedt met zuiver water van 32—34° C. en daarna met een afkooksel van zeepwortel van 37—44° C.; hierdoor wordt de wol zeer blank, glanzig en gesmijdig.
Ruwe wol verliest door het wasschen met koud water 20—70, gewoonlijk 40—60% aan gewigt. Is daarop de wol weder geheel droog geworden, dan wordt zij doorgaans op den derden daaraanvolgenden dag met eene daartoe geschikte schaar zoo digt mogelijk bij de huid afgeschoren, waarbij men het vlies zoo veel doenlijk in zijn geheel laat blijven. De wol van de pooten, wangen en staart blijven van het vlies gescheiden en dragen den naam van stukken, en de grofharige gedeelten dien van lokken. In den regel worden de schapen ieder jaar eenmaal, maar in sommige streken worden langharige schapen tweemaal geschoren. De wol, van levende dieren verkregen, noemt men scheerwol, om ze te onderscheiden van doode wol, die van gestorvene of geslachte schapen. Looijerwol wordt in de witlooijerijen en marokijnfabrieken door middel van kalk van de vellen gescheiden en is, vooral met lange woldraden vermengd, zeer geschikt om te worden gesponnen.
Het eenvoudig wasschen met water is intusschen niet voldoende, dewijl daarbij veel wolzweet achterblijft. Tot het verwijderen daarvan dient het fabriekmatig wasschen (ontvetten), hetzij met water van 50—75° C., hetzij met een zwak zeepwater (5—15 Ned. pond zeep op 100 Ned. pond water), met eene zwakke oplossing van potasch, soda of koolzuur ammonium of met verdunde en verrotte urine. De gewasschene wol wordt ten slotte uitgespoeld en in een niet verwarmden luchtstroom gedroogd. Ook zeepwortel enz. wordt tot het wasschen gebezigd, en in den laatsten tijd zwavelkoolstof.
Tevens zocht men de bestanddeelen van het wolzweet ten nutte te gebruiken door uit de loog van het waschwater koolzuur kalium te verzamelen of die loog ter bemesting te gebruiken. Door het aanwenden van zwavelkoolstof zoekt men vet te verkrijgen, ’t geen op zoodanige wijze dient te geschieden, dat de zwavelkoolstof zonder groot verlies weder van het vet en de wol kan worden gescheiden. Het verkregen vet komt te pas voor de zeepziederij en bij de zeemtouwerij. In plaats van zwavelkoolstof heeft men ook wel benzine, petroleum, amylalkohol (foesel-olie) en aether gebezigd, en dezen laatsten op zoodanige wijze, dat men de wol eerst in water, daarna in alkohol en eindelijk in aether laat uittrekken, waarop men laatstgenoemden door alkohol en dezen door water verwijdert. Om de bestanddeelen uit het waschwater te erlangen, verzamelt men het in kommen, doet de vette bestanddeelen er uit neêrslaan door middel van kalkmelk, vergadert de afgescheidene kalkzeep en gebruikt deze als brandstof, tot het bereiden van lichtgas of tot het verkrijgen van vet door ze met zoutzuur te ontleden.
Wol is als de grondstof van wollen garens en alzoo van alle wollen stoffen een hoogst belangrijk handelsartikel.