Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 08-08-2018

Hennep

betekenis & definitie

Hennep (Cannabis sativa L.), eene nuttige plant, wier vezels vooral tot het vervaardigen van touwwerk, zeildoek, enz. dienen, behoort tot de familie der Hennepplanten (Cannabinae), welke naauw verwant is met die der Netelplanten (Urticeae). Zij is een tweehuizig gewas. De mannelijke planten, in ons land gellings genoemd, onderscheiden zich door eene trosvormige bloeiwijze, en hare bloemen door een bloemdek, hetwelk door diepe insnijdingen in 5 deelen verdeeld is, welke vóór het opengaan der bloem elkander dakpansgewijs bedekken, maar later wijd openstaan, — voorts door 5 meeldraden met korte helmdraden en groote, langwerpige helmknopjes. Bij de vrouwelijke hennepplanten, zaailingen genaamd, staan de bloemen aarvormig aan de toppen opeengehoopt.

De bloemen, van een schutblad voorzien, hebben een éénbladig bloemdek, dat zamengerold is en eene langwerpige spleet openlaat, waaruit 2 draadvormige, behaarde stempels te voorschijn komen, terwijl het ter plaatse, waar zich het vruchtbeginsel bevindt, buikig en gezwollen is. De vrucht is een nootje, dat door het overblijvend bloemdek omgeven wordt; de zaden zijn kiemwitloos en bevatten eene gekromde kiem. De hennep is eene eenjarige plant met een opgerigten, ruwen, kantigen stengel en 5tot 9-tallig-gevinde bladeren, die beneden aan den stengel meestal tegenovergesteld en hooger afwisselend geplaatst zijn. De blaadjes zijn lancetvormig, toegespitst, gezaagd, van boven ruw, en van onder zachtharig. Wij voegen hierbij eene afbeelding van de gewone hennepplant. Men ziet in a een gedeelte van een tak met mannelijke, — in b zulk een gedeelte met vrouwelijke bloemen, — in c eene mannelijke — en in d eene vrouwelijke bloem vergroot.

Het verschil in grootte en eigenschappen, hetwelk men bij de hennepplant opmerkt, is afhankelijk van grondgesteldheid en klimaat. Zij heeft in ons land eene hoogte van 2 tot 3 Ned. el, maar wordt in den Beneden-Elzas dubbel zoo hoog, en in Italië nog hooger. Zij schijnt eigenlijk in Perzië en Oost-Indië te huis te behooren. Hennep uit Chineesch zaad is in Engeland zeer in trek. In ons land wordt in alle provinciën hennep verbouwd, doch zij tiert het best op een ligten, vochtigen kleigrond. Zij vereischt voorts eene goede bemesting en wordt in Mei uitgezaaid. Bij het oogsten van den hennep worden in Augustus eerst de gellings en in September de zaailingen opgetrokken. Het zaad van deze wordt op het land afgedorscht, en men bewaart de dikste stengen voor schilhemep.

De dunnere zaailingen worden met de gellings geel gedroogd tot bindhennep, daarna 8 of 10 dagen onder water te rooten gelegd, daarna weder gedroogd, en eindelijk gebraakt, om de vezels van de houtige deelen af te scheiden. Van bovengemelden schilhennep worden de vezels — het lint — afgeschud, waarna men de stengels tot het vervaardigen van zwavelstokken gebruikt. Hennepmarkten worden in ons land vooral gehouden te Hengelo en te Dinxperlo. De Zuid-Hollandsche hennep is de beste; dan volgt de Rigasche en daarna de Petersburgsche. Den schilhennep bezigt men tot het maken van kabels en netten, — en van den bindhennep maakt men fijnere touwsoorten, pakgaren enz., terwijl de fijnste soort, gelling geheeten, het hooggeroemde Hollandsche zeildoek, benevens het henneplinnen levert. Het hennepzaad is een goed vogelvoeder, en men kan er ook eene olie (oleum cannabinum) uit slaan, die in de geneeskunde te pas komt. De overblijvende hennepkoeken worden, evenals raap- of lijnkoeken, tot veevoeder aangewend.

In het Oosten teelt men vooral hennep om de dronkenmakende, bedwelmende kracht van eene harsachtige zelfstandigheid, die gelijk poeder den stengel en de bladeren bedekt. In onze streken is er die zelfstandigheid slechts tot een gering bedrag in aanwezig, doch in het Oosten komt zij van verschillende deelen der plant. De daarvan bereide stof draagt den naam van hasjis (zie aldaar).

< >