Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 19-03-2018

Barnsteen

betekenis & definitie

Barnsteen (electrum), ook gele amber en succiniet genaamd, is eene fossiele stof, die sterk overeenkomt met plantaardige hars. Men vindt het in korrels en in hoekige stukken; het is schelpachtig op de breuk en niet broos. Zijn soortelijk gewigt is 1,080 tot 1,085 en verschilt dus weinig van die van zeewater, zoodat het in de Oostzee vaak met sommige wiersoorten naar het strand wordt gespoeld.

Zijne kleur is doorgaans geel, met overgan­gen tot wit, hyacinth-rood en zwart. Groen en blaauw barnsteen is steeds onzuiver. De hardheid van barnsteen ligt tusschen 2 en 3,5. In groote stukken heeft men wel eens holten gevonden met eene vloeistof, die, aan de lucht blootgesteld, tot eene barnsteen­achtige zelfstandigheid opdroogde. Het is voorts vetglanzend, voor polijsten zeer vatbaar, bij wrijving negatief-electrisch en bedeeld met alle graden van doorzigtigheid. Zijne bestanddeelen komen overeen met die van gewone hars, — ze zijn 74% koolstof, 15,5% wa­terstof en 10% zuurstof, of ook: barnsteenzuur, eene aetherische olie, twee hars­soorten en eene onoplosbare bitumineuse stof.

Bij eene temperatuur van 287 oC. wordt het vloeibaar, en als het aangestoken wordt, ver­brandt het met verspreiding van prikkelende, kwalijkriekende dampen. Wordt het in eene retort genoegzaam verhit, dan smelt het en er ontwikkelt zich barnsteenzuur en barnsteenolie, die in den hals verdigt worden; het eerste vormt er kristallen, en de tweede kan in den ontvanger verzameld worden. Bij dit smelten wordt het barnsteen ontleed, zoodat de gesmolten massa (colophonium succini) zich niet alleen door donkerder kleur, maar tevens door andere eigenschappen van het natuurlijk barnsteen onderscheidt. Die massa, oplosbaar in vette oliën en in terpen­tijn , wordt gebruikt tot vervaardiging van barnsteen-vernis. Door middel van aether ver­krijgt men uit barnsteenpoeder een sterk riekenden, kleverigen balsem.

Tot nu toe heeft men het barnsteen be­schouwd als een voortbrengsel der tertiaire bruinkolen vorming, omdat, het in bijna alle bruinkolen-lagen, in Frankrijk, Duitschland, Groenland, Zweden, Italië, Sicilië, Spanje, Siberië, China en Achter-Indië, gevonden wordt. Men vergete echter niet, dat men nog steeds alle dergelijke harsen met den naam van barnsteen bestempelt. Men vindt, bijvoorbeeld, eene fijne soort in stukken ter grootte eener vuist bij Lemberg in de jongste krijtvorming, voorts in het district Chrudim in Bohemen, alsmede in de bruin­kolen van den Elzas, en deze soorten zijn voorzeker niet afkomstig van de barnsteen- boomen der Oostzee-gewesten. Het barnsteen wordt trouwens vooral gevonden in de Noord-Duitsche vlakte, en bepaaldelijk aan de Oost­zee, in het aangespoelde oeverland en langs de zoomen der daar aanwezige meren. Men verzamelt het in de eerste plaats aan de Pruissische kust tusschen het Koerische en Frische Haff — van Pillau tot aan het dorp Groszhübnicken over eene kustlengte van 3 geogr. mijlen.

Het verzamelen van barnsteen geschiedt met het beste gevolg na een storm. Het wordt dan op het strand geworpen met wier, schel­pen en stukken van bruinkolen, en de barnsteenvisschers begeven zich dan ook wel met een waterdigt lederen gewaad een eind in zee, om den begeerden buit met baggernetten op te halen. De gunstigste maanden zijn November en December. De opbrengst is in de laatste 3 eeuwen niet verminderd en be­draagt afwisselend tusschen de 10000 en 30000 Ned. pond in het jaar.

De barnsteenvisscherij aan die kust werd reeds in den tijd van de heerschappij der Duitsche Orde als een vorstelijk regt be­schouwd, en de Groote keurvorst verbood het onbevoegd verzamelen van barnsteen op straf van gevangenis en bij herhaling zelfs op straf des doods. Zelfs nog in den tijd van Frederik de Groote moesten de strandbewo­ners zich onder eede verbinden, dat zij voor zich zelven geen barnsteen zouden verzame­len; de visschers mogten zich toen niet ver­wijderen van hunne booten, en het was on­geoorloofd, bij duisternis de kust te bezoeken, waar vreemdelingen in het geheel niet wer­den toegelaten. In 1808 werd de barnsteenvisscherij verpacht aan eenige burgers, en in 1837 aan de strandbewoners voor eene som van 10000 thaler, waarna dat bedrijf veel meer oplevert dan te voren.

Behalve het visschen, is ook het delven van barnsteen in zwang. Dit laatste is in vroegeren tijd meermalen beproefd, maar telkens wegens de zandstortingen nagelaten. Thans echter geschiedt het met meer overleg en beantwoordt volkomen aan de verwachtingen.

Niet alleen kan men uit den harsachtigen aard van het barnsteen opmaken, dat het van plantaardigon oorsprong is, maar dit blijkt ook uit het verschijnsel, dat er dikwijls

insecten of deelen van insecten, overblijfse­len van hout, mos, zaad en zelfs kleine steentjes in besloten zijn, zooals men, bij­voorbeeld, zien kan in het Muséum voor natuurlijke historie te Emden. Gemelde in­secten zijn kevers, vliegen, muggen, mieren, sprinkhanen, kleine schorpioenen enz., zoo­als er thans in de levende natuur niet meer worden gevonden. Zij zijn door de kleverige, dunvloeibare hars vastgehouden en bij de vermeerdering der massa van deze hierin be­sloten en dus op eene merkwaardige wijze voor onze dagen bewaard. De boom, die deze hars opleverde, behoorde hoogst waar­schijnlijk tot de kegeldragenden en is door Göppert “Pinites suecinifer” genoemd.

Het opgevischt of opgedolven barnsteen wordt naar gelang van grootte en kleur ge­schift en tot verschillende einden aangewend, namelijk de grootere stukken tot het ver­vaardigen van allerlei sieraden, hetwelk vooral op de draaibank geschiedt. Barnsteenen mond­stukken voor tabaks- en sigarenpijpen en barnsteenen koralen hebben nog altijd veel aftrek.

Er zijn wel eens groote klompen barnsteen gevonden, — zelfs een van bijna 7 kilogram in een sloot tusschen Gumbinnen en Insterburg, ongeveer 12 geogr. mijlen van het strand der Oostzee. Een koopman bood den gelukkigen vinder daarvoor 8000 thaler, maar het verzamelen van barnsteen was in dien tijd (1803) een Koninklijk regt, zoodat de man het aan den Koning moest brengen, die de vondst in het muséum plaatste, en den vinder — een daglooner — 1000 thaler schonk. Nog grooter stuk schijnt in 1822 gevonden te wezen door een matroos op de kust van het eiland Providence. Het werd verkocht voor 2300 pond sterling. Men vindt belangrijke verzamelingen van barnsteen te Berlijn, op de Universiteits boekerij te Er­langen en in het “Grime Gewölbe” te Dresden.

De barnsteenhandel is zeer oud en blijft nog altijd belangrijk. In het Oosten is men op sieraden van barnsteen en vooral op zijn geur bij het verbranden zeer gesteld. Het barnsteen wordt op velerlei wijze nagemaakt, zelfs zóó, dat op het oog het valsche niet van het echte te onderscheiden is. De geur bij het verbranden is echter eene onbedriegelijke proef.

Het woord “barnsteen” is afkomstig van het oude barnen of branden, en deze stof wordt door het volk in onze dagen hier en daar nog wel brandsteen genoemd. Men hoort vaak genoeg spreken van “brandsteenen kra­len.” De naam is dus afkomstig van zijne brandbaarheid. Reeds bij de Ouden — vooral bij de Romeinen — had het barnsteen eene hooge waarde. De Grieken ontvingen reeds vroeg ketens van barnsteen (electron) tot hals­sieraden en armbanden. De sage noemde het barnsteen gestolde tranen van de Heliaden of zusters van Phaëton, die, in boomen her­schapen, den dood van hunnen broeder beween­den. Bij Homerus vindt men gewag gemaakt van eene keten van barnsteen en goud, en volgens Heródotus kwamen barnsteen en tin uit het verre Westen. Volgens Plinius is de Grieksche naam “electron” afkomstig van de kleur, welke men met die der zonnestralen vergeleek, ook zegt die schrijver, dat de barn­steen van een sap (suecus) van boomen afkom­stig is en om die reden “succinum” geheeten werd. Thales van Milete (640 vóór Chr.) stond reeds verbaasd over het vermogen van hot barnsteen, om na gewreven te zijn ligte ligchamen tot zich te trekken (zie Electriciteit).

De barnsteen-olie, op de reeds vermelde wijze verkregen, heeft een soortelijk gewigt van 0,921, en door herhaalde overhaling ver­krijgt men daaruit eene kleurlooze, neutrale, zuurstofvrije olie (C5 H8), die in de lucht spoedig bruin wordt en een doordringenden reuk heeft. Zij lost zich in absoluten alkohol, aether en oliën volkomen op. Zij verbindt zich niet met zoutzuur, maar kaoetsjoek en zwavel lossen er in op, en zij wordt tevens in- en uitwendig als geneesmiddel ge­bruikt. Ook is zij een bestanddeel van het “Eau de Luce.” Kookt men haar met gecon­centreerd salpeterzuur, dan verandert zij onder gas-ontwikkeling in eene taaije, bruine, door­schijnende, bittere massa, die, in alkohol opgelost, den reuk van muskus bezit en den naam van “kunst-muskus” draagt.

Het barnsteenzuur is er in geringe hoeveel­heid in voorhanden, en men vindt het des­gelijks in onderscheidene planten, plantaar­dige en dierlijke stoffen. Het ontstaat bij de oxydatie van vetten met salpeterzuur, bij de gisting van asparagine en van appelzuren kalk, en in geringe hoeveelheid bij de alkoholische gisting. Hoe het uit barnsteen verkregen wordt, hebben wij reeds vermeld. Het barnsteenzuur, dat in blaadjes of zuilen kristalliseert, smelt bij 180° en kookt bij 235° C. waarbij het zich ontbindt in water en in anhydride. Het zuur lost zich op in 5 deelen water van 16° C. en in 2,2 deelen kokend water, en is bestand te­gen kokend salpeterzuur, chroomzuur, chloor enz. Bruinsteen en zwavelzuur vormen van barnsteenzuur azijnzuur, en als het gesmol­ten wordt met kalihydraat ontstaan oxalzuur en koolwaterstof.

Men verkrijgt bij het subliméren van barn­steen ongeveer 3% barnsteenzuur (C4 H6 O4). Volgens Schmitt kan men, door eene behande­ling met joodwaterstofzuur, wijnsteenzuur en appelzuur in barnsteenzuur veranderen. Vol­gens Dessaignes is barnsteenzuur het gemak­kelijkst te bekomen, wanneer men appelzu­ren kalk met water en bedorven kaas ver­mengt en dit mengsel bij 35° C. geruimen tijd laat staan. Daarin vormt zich, bij ont­wikkeling van koolzuur en waterstof, in 4 tot 6 dagen barnsteenzure kalk, dien men met zwavelzuur ontleedt en vervolgens zuivert.

Barnsteenvernis verkrijgt men door barn­steen te smelten en af te koelen en vervol­gens in 4 deelen terpentijn-olie op te lossen, of ook door zuiveren barnsteen met eene gelijke gewigtshoeveelheid gekookte lijn-olie in een ijzeren pot boven een zacht vuur te koken en deze oplossing na hare afkoeling met zoo­veel terpentijn-olie als noodig is te verdun­nen. Daarna wordt het vernis door een wol­len doek gegoten. De vervaardiging eischt veel omzigtigheid, daar het barnsteen boven het vuur aanbrandt, waardoor de helderheid van het vernis verloren gaat. Voorwerpen, met barnsteenvernis gelakt, bezitten een ongemeenen glans. Ook de photographen ge­bruiken het, om aan hunne voortbrengselen duurzaamheid te geven.

Zij bereiden het op eene zeer eenvoudige manier, namelijk door in eene wél-gesloten flesch fijn barnsteenpoeder om te schudden met chloroforme (1 gewigtsdeel poeder en 8 gewigtsdeelen vocht) en daarna de oplossing te filtreren. Dit ver­nis wordt koud op de afbeeldingen gebragt en is zoo doorzigtig als glas. Een ander barn­steenvernis bereidt men door 1 gewigtsdeel zuiveren alkohol, waarin ⅛ gewigtsdeel copaiva-balsem is opgelost, in een water- of zandbad te laten trekken. Men kan de oplossing bespoedigen door het barnsteenpoeder met kwartszand te vermengen en vervolgens het vernis er af te gieten. Men vermengt dat ver­volgens met een weinig terpentijn-olie.

< >