Zeewater bevat volgens Forchhammer gemiddeld 3,43% zouten, waarbij het keukenzout (chloornatrium) verreweg de overhand heeft. In den Atlantischen Oceaan bedraagt het gemiddeld zoutgehalte 3,677%, in het noorden der Stille Zee 3,522%, aan de kust van Amerika en 3,443% aan die van Azië, en in den Indischen Oceaan 3,413%. Aan de kust van de Sahara en van Marokko, waar de zee geen zoet water ontvangt en aan eene sterke verdamping is blootgesteld, klimt het zoutgehalte tot 3,8%. Ook in den Golfstroom is tot bedrag steeds meer dan 3,5%, terwijl het water, dat door de Baffinsbaai van de pool naar den evenaar stroomt, slechts 3,3% en het zeewater bij Oost-Groenland niet meer dan 3,28% zout bevat.
In de Middellandsche Zee, waar de verdamping meer water wegneemt dan de rivieren aanvoeren, verheft zich het zoutgehalte tot 3,8 en 3,9% en in de Roode Zee zelfs tot 4,43%. Daarentegen bevat het water in de Golf van St. Laurens, in de Noord- en Oostzee en in de Zwarte Zee weinig zout; in dat van de Noordzee vindt men 3,43%, in dat van de Zwarte Zee 1,8%, en in dat van de Oostzee slechts 0,66%. De procentsgewijze zamenstelling van het water, wat de zouten betreft, blijkt uit de voorgaande tabel.
Behalve deze zouten vindt men in het zeewater: koolzuur, phosphorzuur, fluorium, iodium, kiezel, borium, lithium, caesium, rubidium, ammoniak, baryt, strontiaan, aluminium, ijzer, mangaan, kobalt, nikkel, zink, lood, koper, zilver, goud en arsenicum. Behalve vaste stoffen bevat het zeewater ook gassen; het neemt uit den dampkring zuurstof en stikstof tot zich, ongeveer in dergelijke mate als zuiver water. Het water aan de oppervlakte bevat op 34 volumendeelen zuurstof 66 volumendeelen stikstof, en dit gasgehalte verandert niet, zooals men vroeger meende, met het licht en met de beweging van het water en neemt ook niet toe met de diepte, maar is veeleer in de diepere lagen, waar de temperatuur niet zoo hoog is als aan de oppervlakte, veel geringer. Het koolzuur bedraagt omstreeks 11% der opgeloste gassen. Eindelijk behooren tot de bestanddeelen van het zeewater ook nog bewerktuigde stoffen, door zeedieren afgescheiden en vooral ontbindingsproducten van gestorvene planten en dieren. Hierdoor verkrijgt het zeewater zijn eigenaardigen reuk, die door het zoutgehalte getemperd wordt. Het soortelijk gewigt van zeewater wisselt af tusschen 1,020 en 1,030 en bedraagt gemiddeld 1,0272.
Het is afhankelijk van het gehalte aan opgeloste zelfstandigheden, maar ook van den warmtegraad en vermindert in het algemeen bij het toenemen der aardrijkskundige breedte. Intusschen bereikt het zijn maximum niet onder den evenaar, maar aan de grenzen van den keerkringsgordel, waar de passaatwinden eene sterke verdamping doen ontstaan, in de Roode Zee en in de Middellandsche Zee, terwijl het tevens vermindert met het zoutgehalte. Bij eene temperatuur van 16,7° C. bedraagt het soortelijk gewigt: In het noorden van den Atlantischen Oceaan bij 50° N. B. 1,0266, — in het zuiden van den Atlantischen Oceaan bij 60° Z. B. 1,0268, — in het noorden van de Stille Zee bij 50° N. B. 1,0256, — in het zuiden van de Stille Zee bij 50° Z. B. 1,0266, — in den Indischen Oceaan bij 50° Z. B. 1,0268, — in de Middellandsche Zee 1,0289, — in de Zwarte Zee 1,0143, — in de Noordzee 1,0264, — in de Oostzee 1,0086, — in de Roode Zee ten noorden van 20° N. B. 1,0237, — aldaar ten zuiden van 20° N. B. 1,0272, — in de Noordelijke ee tusschen 68 en 75° N. B. 1,0260 en ten oosten van Groenland 1,0252. Voorts bedraagt het in den Atlantischen Oceaan op noordelijke breedten: tusschen 50 en 40° 1,0260, — tusschen 40 en 30° 1,0271, — tusschen 30 en 20° 1,0274, — tusschen 20 en 10° 1,0270, — en tusschen 10 en 0° 1,0257, — en op zuidelijke breedten tusschen 0 en 10° 1,0270, —tusschen 10 en 20° 1,0272, — tusschen 20 en 30° 1,0271, — tusschen 30 en 40° 1,0265, — en tusschen 40 en 50° 1,0260. De stroomen en de jaargetijden hebben grooten invloed op het soortelijk gewigt. Dat van den westwaarts stroomenden noordelijken passaatstroom, is bijv. 1,0270 en dat van den zuidelijken 1,0271, en in beide stroomen is het water in den zomer zwaarder dan in den winter, in verband met de grootere verdamping in eerstgemeld saizoen, terwijl het soortelijk gewigt van den Guinéastroom gemiddeld slechts 1,0266 bedraagt en het geringst is in den regentijd.
Het maximum van digtheid is bij zuiver water + 4° C. en bij zeewater — 3,7° C., en deze omstandigheid heeft grooten invloed op de verdeeling van den warmtegraad in de diepere waterlagen en op de digtheidsverhouding in den Oceaan van de oppervlakte tot aan den bodem. Met het zoutgehalte staan ook de kleur en de doorzigtigheid in het naauwste verband. Bij een aanmerkelijk zoutgehalte heeft het zeewater eene blaauwe kleur, en deze wordt bij geringer zoutgehalte blaauwgroen tot donkergroen. Ook schijnt het zoutgehalte bevorderlijk te wezen aan de helderheid van het water, terwijl deze daarentegen benadeeld wordt door een overvloed van dierlijk leven. Dit geeft aan het zeewater ook wel eene bepaalde kleur. De Purperzee is hare kleur verschuldigd aan kleine kreeften en krabben, de Roode Zee aan eenige wieren, maar de Gele Zee aan het slib van de Hoang-ho.
Zeestroomen met verschillend zoutgehalte kan men gewoonlijk reeds van ver wegens het verschil van kleur onderscheiden. De sterkte (intensiteit) der blaauwe kleur neemt toe met de diepte der zee en met het afnemen der hoeveelheid bewerktuigde stoften. Op ondiepe plaatsen ontwaart men ook den invloed van den bodem der zee. De weerspiegeling van het blaauw des hemels kan de blaauwe kleur der zee versterken, maar is geenszins de oorzaak van deze. Het lichten der zee, een prachtig natuurverschijnsel, wordt veroorzaakt door levende kleine dieren, In sommige zeeën, zooals in de Chinésche Zee en in de Solo-Zee heeft men nog andere merkwaardige lichtverschijnselen waargenomen, welke echter nog niet voldoende verklaard zijn.
De zee-dampkringskunde en in het algemeen de verschijnselen op zee zijn eerst op aansporing van Maury met naauwkeurigheid waargenomen, en tegenwoordig wordt op iederen oorlogsbodem een meteorologisch journaal aangehouden. Daardoor heeft men eene meer uitgebreide kennis gekregen van den warmtegraad der zee aan hare oppervlakte. Het is gebleken, dat het bedrag der dagelijksche temperatuurverandering zeer gering is, alsmede dat de jaarlijksche temperatuurwisseling zich tusschen enge grenzen beweegt en niet zoozeer afhangt van den stand der Zon als van de rigting en de kracht der zeestroomen. Op den keerkringsgordel heeft men een maximum waargenomen van 30,6° C.; toch bereikt de temperatuur van het water in volle zee slechts zelden eene hoogte van 28° C., terwijl in de keerkringsgewesten die der lucht boven den grond klimmen kan tot meer dan 40° C. en in de Zon zelfs tot 52,5° C. Nabij den evenaar wisselt de maandelijksche temperatuur van het zeewater aan de oppervlakte gedurende den loop van het jaar van 24,4° C. tot 28° C., en tot 10° N. of Z. B. tusschen 25 en 27° C. De gordel, waarop de zeespiegel de hoogste temperatuur aanwijst, is niet evenwijdig aan den evenaar. In het noordelijk gedeelte van den Atlantischen Oceaan neemt de lijn der hoogste temperatuur (29° C.) van het water een aanvang aan de westkust van Afrika, een weinig ten noorden van den evenaar, klimt langs de noordkust van ZuidAmerika tot 12° N. B. en overschrijdt in de Golf van Mexico zelfs den noorderkeerkring, — bepaaldelijk door den verwarmenden invloed van den Golfstroom.
Daarentegen veroorzaakt de koude Humboldtstroom langs de westkust van Zuid-Amerika in de Stille Zee eene aanmerkelijke daling van de temperatuur aan de oppervlakte, zoodat de zee-isothermen zich aldaar ombuigen naar de zijde van den evenaar. Verbindt men voorts de punten der zee, die in de koudste maanden den laagsten warmtegraad aanwijzen, dan verkrijgt men het stelsel der isokrymen (lijnen van evengroote koude), die van belang zijn voor de afbakening van het verspreidingsgebied van sommige dieren (bijv. van de koralen) en voor de bepaling der grenzen van het ijs in den Oceaan. In den Atlantischen Oceaan tusschen 20° N. en 13° Z. B. en 0°—40° W. L. van Greenwich zijn de warmtegraden van het water als volgt: in Januarij 25,3°, — in Februarij 25,1°, — in Maart 25,3°, —in April 25,7°, — in Mei 25,7°, — in Junij 25,6°, — in Julij 25,6°, — in Augustus 25,5°, — in September 25,9°, — in October 26,2°, — in November 25,6°, — en in December 25,6° van den honderddeeligen thermometer. De warmtegraden zijn echter op den keerkringsgordel tusschen 10 Z. en 20° N. B. en wel tusschen 5° O. L. en 50° W. L. van Greenwich als volgt: in Januarij 26,5°, — in Februarij 27°, — in Maart 27,2°, — in April 27,6°, — in Mei 27,2°, — in Junij 26,5°, in Julij 25,8°,— in Augustus 25,3°, — in September 25,7°, — in October 26,1°, — in November 26,5° C. De hoogste gemiddelde jaarlijksche temperatuur in den Atlantischen Oceaan vindt men in de Golf van Guinéa tusschen 2 en 5° N. B., en wel eene van 28,6° C. De vermindering der warmte met de breedte tusschen 30 en 50° N. B. blijkt uit de hier bijgevoegde tabèl.
N.B. Warmte- N.B. Warmte- N.B. Warmtegraad graad graad 30 21,5 37 18,8 44 15,7 31 21,2 38 18,3 45 15,1 32 20,9 49 17,9 46 14,7 33 20,6 40 17,4 47 14,2 34 20,1 41 17,1 48 13,8 35 19,6 42 16,5 49 13,2 36 19,1 43 16,1 50 11,8 Uit den gemiddelden warmtegraad van den gordel tusschen 50° N. B. en 50° Z. B. kan men de gemiddelde warmte berekenen voor 50° N. B. tot 0° op 22°, en van 0°—50 Z. B. op 19,3°. Hieruit blijkt, dat het zuidelijk gedeelte van den Atlantischen Oceaan iets digter,maar veel kouder is dan het noordelijk gedeelte. Dat verschil wordt veroorzaakt door de stroomen. Ook het verschil in warmtegraad van dezen Oceaan met aangrenzende zeeën kan men daaruit verklaren. Zelfs heeft men in 1861 op eene reis van Halifax naar Bermuda binnen den afstand van eene scheepslengte een verschil waargenomen van 16°, hetwelk door den Golfstroom ontstond. Sommige stroomen kronkelen als banden met een anderen warmtegraad tusschen gedeelten van warmer stroomen voorwaarts, en onderscheidene plaatsen in den Atlantischen Oceaan en in de Stille Zee kunnen daarvan getuigenis geven. De Stille Zee is tot nu toe op verre na niet zoo naauwkeurig onderzocht als de Atlantische Oceaan, maar het is toch gebleken, dat haar noordelijk gedeelte kouder is dan het noordelijk gedeelte van dezen, terwijl haar zuidelijk gedeelte warmer is dan het zuidelijk gedeelte van den Atlantischen Oceaan. Dit is voor de verklaring van de algemeene beweging van het water of van den kringsloop der wateren in den Oceaan van groot belang.
De Indische Oceaan heeft tusschen 0° en 50° Z. B. eene gemiddelde temperatuur van 20,7° C. en is dus warmer dan het zuidelijk gedeelte van de Stille Zee en van den Atlantischen Oceaan. De verhouding tusschen de gelijktijdige warmtegraden van de oppervlakte der zee en van de daarboven aanwezige luchtlaag geeft desgelijks getuigenis van den invloed der stroomen of kan, zooals tusschen de keerkringen, worden toegeschreven aan dien der vermeerderde verdamping van waterdeelen aan de oppervlakte, waardoor de lucht een gedeelte van hare warmte verliest. Dientengevolge is tusschen den evenaar en 10° N. B: de temperatuur van het water gedurende het geheele jaar hooger dan die der daarop rustende luchtlaag. Tusschen 10 en 20° N. B. is de zee van Julij tot Maart desgelijks wanneer dan de lucht en van Maart tot Mei of Junij, zijn beiden even warm. Langs de westkust van Schotland is het water over het geheele jaar 1,5° C. warmer dan de lucht, en wél in den winter ongeveer 3° en in den zomer nagenoeg 1°, zoodat zich hier in het koude jaargetijde de invloed der verwarmde watermassa duidelijk openbaart. Aan de Noordkaap is des winters de temperatuur van het water zelfs 8°C. hooger dan die der lucht.
Het zeewater bevriest hij — 2,55° C., doch bij volkomen rust eerst bij — 3,7° C. Vaak ontstaan daarin tallooze kleine ijsnaalden, die als vochtige sneeuw in het water drijven en bij klimmende koude zich tot een ijsvloer vereenigen, die gestaag in dikte toeneemt. Het zeewaterijs bevat slechts 0,5° zout; bij het bevriezen vermeerdert dus het zoutgehalte van de aangrenzende watermassa; deze wordt alzoo soortelijk zwaarder en daalt, terwijl tevens haar vriespunt lager wordt, onverstijfd in de diepte. De afzonderlijke ijsklompjes, bij wind en golfslag tegen elkander schurend, erlangen eene ronde gedaante en vormen het pannekoeken-ijs, dat bij toenemende koude aaneen vriest en het pak-ijs doet ontstaan, in de gedaante van onafzienbare ijsvelden zich vertoonend. Door te kruijen en op elkander te schuiven verkrijgt het ijs eene aanzienlijke dikte, en terwijl het gemiddeld 1 tot 2 Ned. el boven het water zich verheft, is het er ondergedompeld ter diepte van 6 tot 8 Ned. el. Naar de zijde van het open water eindigen de ijsmassa’s in ronddobberende schollen en gevaarten. Doet in het voorjaar en in den zomer de warmte in de poolstreek haren invloed gevoelen, dan worden door de stroomen, die onder het pak-ijs steeds hunnen loop voortzetten, uitgestrekte ijsvelden losgewrongen, zoodat deze zich als drijfijs naar elders spoeden. Het ijs, uit zout water ontstaan, is geheel anders van aard dan het harde, brooze, doorzigtige zoetwater-ijs; het heeft eene hemelsblaauwe kleur, eene ongemeene digtheid en wordt bij vermeerdering van warmte zeer taai. zijn soortelijk gewigt is 0,91. Tot de indrukwekkende verschijnselen der noordelijke poolzee behooren de ijsbergen, afkomstig van gletschers, maar op verschillende wijzen ontstaan.
Het kan namelijk zijn, dat de gletschermassa, gedurig verder in zee afdalend, door warme waterstroomen wordt ondermijnd, zoodat zich het voorste gedeelte eindelijk door eigene zwaarte van haar scheidt (het kalven van den gletscher), en ook, dat de gletscher in het koude water verlies ondergaat, maar bij het voorwaarts dringen allengs dieper water bereikt, zoodat hij door dit laatste meer en meer wordt opgestuwd en eindelijk breken moet. Deze ijsbergen hebben in het algemeen de gedaante van een tetraëder of ook van eene plaat, en hunne hoogte wisselt af tusschen 10 en 100 Ned. el, hoewel zij wegens den nevel, die hen omgeeft, veel hooger schijnen. Verrijst een ijsberg 60 Ned. el boven het water, dan heeft het hieronder aanwezig gedeelte eene diepte van 130 tot 180 Ned. el. Komen zij in warmere gewesten, dan smelten zij spoedig weg en ontlasten zich daarbij van de rotsblokken en gruismassa’s, die zij als gedeelten van gletschers met zich voerden. Op die wijze worden ook thans nog op den bodem der zee zwerfblokken uitgestrooid, evenals vroeger op onzen vaderlandschen bodem, toen deze nog onder het zeewater bedolven was. De verspreiding van het ijs uit de poolzeeën over warme gordels is in verschillende jaren zeer verschillend en van grootendeels nog onbekende omstandigheden, welke in de poolzeeën invloed hebben, afhankelijk. Intusschen heeft men op grond van talrijke waarnemingen over het ontstaan en de aanwezigheid van pak-ps en drijf-ps in de verschillende gedeelten van den Grooten Oceaan lijnen kunnen trekken, die de gemiddelde ligging van den pak-ijsgordel en de grenzen van het drijf-ijs aanwijzen. De dobberende ijsbergen zijn van Maart tot Julij en Augustus ten oosten der bank van Newfoundland gevaarlijk voor de scheepvaart, en in sommige jaren bereiken zij den 40sten en zelfs den 36sten breedtegraad.
Het water der zee heeft eene drievoudige beweging, namelijk die der golven, die van ebbe en vloed en die der stroomen. Zelden is de oppervlakte der zee geheel effen; in volle zee heeft zij nagenoeg altijd eene golvende gedaante, en steeds spoedt zich het zeewater brandend en golvend naar de kust. Zelfs bij windstilte tusschen de keerkringen kan men de lange golven der zee waarnemen. Hooge, blaauwe watermassa’s zonder schuim volgen er elkander op met tusschenruimten van 200 tot 300 Ned. el en onttrekken zich in de verte langzamerhand aan onzen blik. Zulke regelmatige golven echter ontstaan alleen onder de heerschappij der gelijkmatig waaijende passaatwinden. Waar daarentegen de luchtstroomen in de gedaante van rukwinden voortsnellen met afwisselende kracht, ontwaart men ook bij de golven eene afwisseling van hoogte en snelheid, zoodat zij in hare groote verscheidenheid een spiegelbeeld vormen der onregelmatige luchtstroomen. De hoogte der golven is des te aanzienlijker, hoe grooter de diepte is der zee, hoe meer deze aan het woeden der winden is blootgesteld en hoe geringer haar zoutgehalte is. De gemiddelde hoogte der golven in de Middellandsche Zee bedraagt 3 tot 4 Ned. el, doch bfl storm 4 tot 51/2 Ned. el en in enkele gevallen wel eens 9 Ned. el.
In het noordelijk gedeelte van den Atlantischen Oceaan is zij gemiddeld 5 tot 8 Ned. el, en men heeft er waargenomen ter hoogte van 13 Ned. el, terwijl bij de Kaap de Goede Hoop zich wel eens golven verheffen ter hoogte van 14 tot 18 Ned. el. Men meent zelfs enkele malen golven te hebben gemeten, welke 33 Ned. el hoog waren. Intusschen behooren golven, die hooger zijn dan 10 Ned. el tot de zeldzaamheden, zelfs in de Zuidpoolzee, waar zij wegens het gering soortelijk gewigt van het water en de hevigheid der stormen de aanzienlijkste hoogte bereiken. Voor 't overige is de hoogte der golven niet het grootst gedurende, maar na den storm, omdat deze, als een krachtige luchtstroom er schuins op drukkend, het klimmen der watermassa’s belemmert. De breedte der golven, namelijk de afstand tusschen twee opvolgende golfbergen, is in volle zee doorgaans 15-maal zoo groot als hare hoogte. Het schijnbaar voortrollen der golven, dat men in volle zee moeijelijk met eene voldoende naauwkeurigheid kan meten, is verschillend naargelang van de breedte der golven en de diepte van het water. Elke golf, die 30 Ned. el breed is, heeft op eene diepte van 300 Ned. el eene snelheid van 6,8 Ned. el in de seconde of van 13,5 zeemijlen in het uur. Elke golf ter breedte van 300 Ned. el heeft bij eene diepte van 3000 Ned. el eene snelheid van 21 Ned. el in de seconde of van 42 zeemijlen in het uur.
Laatstgenoemd cijfer kan men beschouwen als dat van de gemiddelde snelheid der golven bij storm in de groote zeeën. Elke golf doet haar invloed nog gevoelen op eene diepte, welke 350-maal zoo groot is als hare hoogte. Intusschen is hare werking aldaar uiterst gering, daar deze met de diepte in de verhouding eener geometrische reeks afneemt, maar ter diepte van 50 tot 100 Ned. el hebben de golven nog altijd eene groote kracht, en als zij bij duizenden tegen de klippen en kusten der diepte klotsen, veroorzaken zij draaistroomen, die zich in de gedaante van eene zware zee aan de oppervlakte vertoonen. Daardoor ontstaan de holle zeeën, welke de zeelieden wel eens bij stilte van wind in de nabijheid van onderzeesche banken waarnemen, — voorts de grondgolven, die zich wel eens plotselijk boven de oppervlakte van het water verheffen. Op het strand en op den zoom der klippen draagt een dergelijk verschijnsel den naam van branding. De golf, uit zee derwaarts rollende, ondervindt hier op de ondiepte eene vertraging, zoodat zij door de volgende golf wordt ingehaald. Deze klimt op den top der voorgangster en wordt bij hare vertraging op hare beurt door eene derde achteraankomende golf bestegen.
Ook zien de golven hier en daar bij de kust zich genoodzaakt, hare breedte in te krimpen, zoodat zij in hoogte toenemen. Terwijl ebbe en vloed (zie aldaar) gestadig de hoogte van den zeespiegel wijzigen, stuwen de zeestroomen de watermassa’s van de polen naar den evenaar en ook weder van den evenaar naar de polen, terwgl zij tot eene diepte van honderde Ned. el hunnnen invloed doen gevoelen. Wij laten hier de stroomen buiten rekening, voortgebragt door de moussons, door sterke regenvlagen of eene aanmerkelijke verdamping, en beschouwen enkel de groote algemeene zeestroomen, die afhankelijk zijn van omstandigheden , welke zich gelijktijdig over de geheele Aarde openbaren, namelijk de warmte der Zon en de aswenteling onzer planeet. De oorspronkelijke oorzaken van de groote zeestroomen liggen nog altijd in het duister. De bekende stroomen zijn aan zoo verschillende invloeden onderworpen, en deze zijn op hunne beurt zoo ingewikkeld en aan zoo verschillende omstandigheden gebonden, dat men zich voor alsnog met eene gissing moet vergenoegen. In de nabijheid van den evenaar ontneemt eene sterke verdamping meer water aan den Oceaan dan hij door regenbogen ontvangt.
Ter aanvulling spoeden zich dus watermassa’s uit de poolzeeën, waar de aanvoer door regen, sneeuw en ijs grooter is dan de hoeveelheid, die door verdamping verdwijnt, naar den keerkringsgordel, waar zij door de passaatwinden in de rigting van het oosten naar het westen worden voortgestuwd. De aswenteling der Aarde daarentegen drijft de waterdeeltjes van het westen naar het oosten, maar deze gehoorzamen niet volkomen aan dien drang, wanneer zij van plaatsen met geringere omwentelingssnelheid, alzoo van hoogere breedten afkomstig zijn, weshalve zij bij de omwenteling achterblijven. Hierdoor ontstaat eene schijnbare beweging van het oosten naar het westen en alzoo de westelijke (westwaarts zich bewegende) Aequatoriaalstroom. Zoowel in den Atlantischen Oceaan als in de Stille en Indische Zee heeft men aan beide zijden van den evenaar een stroom, die met eene diepte van 1000 Ned. el eene gordelbreedte heeft van 20°; hij vloeit westwaarts en draagt den naam van Aequatoriaal- of Passaatstroom. Tusschen den noordelijken en zuidelijken Aequatoriaalstroom heeft men in genoemde drie zeeën een betrekkelijk smallen gordel zonder stroom of met een tegenovergestelden stroom, in den Atlantischen Oceaan den Guinéa-stroom. De Aequatoriaalstroomen spoeden zich westwaarts, totdat zij op kusten stuiten, die hun eene min of meer zuidelijke rigting geven, waarin zij op de beide halfronden tot aan den 40sten breedtegraad hunnen loop voortzetten, om daarna oostwaarts om te buigen en in die rigting op nieuw den Oceaan te doorsnijden. Dit geschiedt ten gevolge van de aswenteling der Aarde. Daar namelijk onder den evenaar de oostwaarts gerigte snelheid van alle deeltjes grooter is dan ergens elders, zoo wordt het water, uit de keerkringszeeën afkomstig, op hoogere breedten door eene sterkere beweging oostwaarts voortgestuwd, dan het aldaar reeds aanwezige water, zoodat het op deze hoogere breedten uit het westen schijnt te komen.
Deze oostelijke rigting wordt vooral op het zuidelijk halfrond, die van den 40sten,tot 50sten breedtegraad af geheel met water bedekt is, door de aldaar heerschende westewinden bevorderd. Stroomen, hoofdzakelijk door de kracht van den wind ontstaan, dragen den naam van driftstroomen. De stroomen, die tusschen den 40sten en 50sten breedtegraad in volle zee van het westen naar het oosten vloeijen, hebben in verschillende zeeën verschillende namen. De meest bekende is de Golfstroom (zie aldaar) in het noordelijk gedeelte van den Atlantischen Oceaan, —voorts heeft men de Koerosiwo in het noorden der Stille Zee, den Brazilië-stroom, den Mozambique-stroom enz. Aan de westzijde der vaste landen aangekomen, keeren deze stroomen terug naar den keerkringsgordel, om hun togt naar het westen op nieuw te aanvaarden.
Op deze wijze ontstaan op ieder halfrond regelmatige kringstroomen; in hun midden, op ongeveer 30° B., bevindt zich een groot gedeelte, waar geen stroom wordt waargenomen, zooals in de bekende Sargasso- of Wierzee. Van den invloed der stroomen op het klimaat der door hen bespoelde kusten hebben wij reeds melding gemaakt. In het algemeen veroorzaken op ons halfrond de koude, zich westwaarts spoedende poolstroomen eene verlaging van den warmtegraad aan de oostkust der groote vaste landen van Amerika en Azië, en de warme, zich oostwaarts begevende stroomen eene verhooging van den warmtegraad aan de westelijke kusten dier werelddeelen. Intusschen heeft men den invloed der stroomen veelal te hoog aangeslagen, daar het klimaat veel meer afhankelijk is van de rigting der heerschende winden. Op de verspreiding of verdeeling der warmte over den geheelen Oceaan hebben de benedenstroomen, die langzaam maar onopuondelijk van de polen naar den evenaar vloeijen, een belangrijken invloed.
Het onderzoek van de natuurlijke gesteldheid der zee in de diepere lagen en op den bodem is eene aangelegenheid van den jongsten tijd. Het leggen van telegraafkabels heeft daartoe aanleiding gegeven en het is vervolgens in naam der wetenschap voortgezet. Engeland heeft daartoe den „Challenger” uitgerust, om jarenlang in den Atlantischen, Zuid-Indischen en Grooten Oceaan te kruisen. De Vereenigde Staten zonden de „Tuscarora” naar de zeeën tusschen Californië, Japan en Australië. In Duitschland ontstond in 1871 eene commissie te Kiel, om de Noordzee te onderzoeken, en de „Gazelle” onder kapitein von Schleinitz bezocht in 1873—1876 den Atlantischen, Indischen en Grooten Oceaan, terwijl in Nederland bij herhaling de „Willem Barendsz.” werd uitgezonden, om in de Noordpoolzee met dreggen werkzaam te wezen. Door deze nasporingen hebben de voormalige meeningen omtrent de diepte der zee eene belangrijke wijziging ondergaan. Men heeft op 44°55 N. B. en 152°26 O. L. van Greenwich, 510 zeemijlen van de kust van Jesso, aan den zoom van de Koerosiwo eene diepte gevonden van 8513 Ned. el en in den Atlantischen Oceaan 85 zeemijlen van St. Thomas eene van 7086 Ned. el. Hieruit bleek het merkwaardig feit, dat de grootste diepten niet in het midden der zeeën, maar in de nabijheid der kusten van vaste landen en eilanden gevonden worden. De gemiddelde diepte van den Atlantischen Oceaan is omstreeks 1000 Ned. el kleiner dan die van het noordelijk gedeelte der Stille Zee, welke eene gemiddelde diepte bezit van 5000 Ned. el. Zeer opmerkelijk zijn voorts de aanzienlijke opheffingen van onderzeesche bergen en bergketens in het midden van den Oceaan. Zij zijn gedeeltelijk door niet zeer diepe dalen van elkander gescheiden, gedeeltelijk door golvende hoogvlakten met elkander verbonden. Zeer bekend is bijv. het telegraafplateau tusschen Europa en Noord-Amerika; ten westen van Ierland daalt de bodem der zee tot eene diepte van 3600 Ned. el en blijft westwaarts op deze diepte tot aan Newfoundland, waar de hoogvlakte doorsneden wordt van de laatste uitloopers der westelijke Atlantische dalkloof. Een dal ter breedte van 1000 Ned. mijl loopt van de zuidwestkust van Ierland langs de kust van Europa en Afrika tot voorbij St. Helena met eene diepte van 4600 Ned. el. Voorts heeft men aan de westzijde van het noordelijk gedeelte van den Atlantischen Oceaan een nog breeder dal, dat met een breeden boog voortschrijdt langs de kust van Amerika en ten noorden van St. Thomas eene diepte bereikt van 7000 Ned. el. Daaruit verheft zich, als eene op een klein voetstuk geplaatste zuil, een berggevaarte, hetwelk op zijn top het eiland Bermuda draagt. Tusschen die beide dalkloven verheft zich een breede, vlakke bergrug van 25° N. B. tot op de breedte van Ierland op eene diepte van omstreeks 2700 Ned. el (het Dolphijngebergte). Tot zijne toppen behoort de vulcanische groep der Azorische Eilanden, en ten zuiden van deze heeft men een diepen afgrond. Ook in het zuidelijk gedeelte van den Atlantischen Oceaan heeft men zulke onderzeesche opstuwingen van den bodem, van de St. Paulusrots af tot aan Ascension en Tristan da Cunha, die waarschijnlijk in verband staan met de noordelijke en den Atlantischen Oceaan in een oostelijk en westelijk bekken verdeelen.
De toestellen tot het doen van diepzeeloodingen dragen den naam van diepzeekokers (bathometers). Zij brengen iets van den bodem naar boven, en hieruit heeft men opgemaakt, dat de toestand van de bedding der zee in de verschillende groote oceanen vrij gelijk is. Dezelfde fijne, witte, taaije, slibvormige massa's van den bodem der zee tusschen Europa en Amerika, hoofdzakelijk bestaande uit kalkschalen van Globigerinen, heeft men desgelijks aangetroffen in alle andere oceanen op diepten van 2000 tot 4000 Ned. el. Op aanzienlijke diepten bestond de bodem uit roodachtig bruin leem, een overblijfsel van ontbondene kalkschalen met kiezelbestanddeelen, afkomstig van Radiolariën. Brokken lava en puimsteen, gevonden op eenige opstuwingen van den grond in de Stille Zee tusschen de Sandwich- en Bonin-eilanden, twee vulcanische groepen, overtuigen ons, dat zich te voren aldaar eene keten verhief van onderzeesche vuurspuwende bergen. De aldaar gevondene stukken koraal strekken ten bewijze, dat het groote watergewest tusschen de Sandwich-eilanden en Japan in een betrekkelijk nog jong geologisch tijdperk zeer snel en tevens aanzienlijk is gedaald. De stoffen, met doelmatige toestellen van den bodem der zee opgehaald, toonen aan, dat in alle oceanen de bezinkingen van den bodem tot de volgende vijf afdeelingen gebragt kunnen worden: kustbezinkingen in de gedaante van grijs, groen of rood slib, koralenslib enz., afkomstig van de kusten van nabijgelegene vaste landen en eilanden, — Globigerinenslib, uit de kalkschalen van deze diertjes bestaande, — Radioloriënslib, slechts op bepaalde diepten aanwezig en uit de overblijfselen van Radiolariën zamengesteld, — Diatomeënslib, van staafjeswieren afkomstig, — en rood leem, steeds op aanzienlijke diepten te vinden.
Men heeft voorts door middel van thermometers de temperatuur van het zeewater op verschillende diepten waargenomen. Daaruit is gebleken, dat de zeeën over het geheel koel zijn en dat in den regel de warmte van de oppervlakte naar den bodem afneemt, eerst vrij snel en vervolgens geleidelijk. De temperatuur van den bodem is veel lager, dan men tot nu toe onderstelde. In de Poolzee is zij — 3° C., in de nabijheid van deze —1,5°, op gemiddelde en lage breedten ter diepte van 3660 tot 5490 Ned. el + 1° tot + 2°C., en bij den evenaar wederom iets lager. Deze algemeene temperatuurverlaging van den bodem ontstaat niet door de koude bovenstroomen, die van de polen naar den evenaar vloeijen, maar door de langzame beweging der gezamenlijke onderste waterlagen in die rigting. Hoe grooter en vrijer dan ook het verband is tusschen de keerkrings- en poolzeeën, des te lager is in eerstgenoemde de temperatuur van den bodem; daarom is zij bijv. lager in het zuidelijk dan in het noordelijk gedeelte van den Atlantischen Oceaan. De werking van den onderstroom der zuidelijke poolzee strekt zich uit over den evenaar tot op 36° N. B., daar hij wegens eene meer vrije verbinding van den Atlantischen Oceaan met de poolzee eene veel grootere kracht bezit dan de stroom uit het noorden. Hierdoor ontstaat het verschil van warmtegraad der bedding in den Atlantischen Oceaan en overeenkomstige plaatsen der Indische Zee.
De Golfstroom vertoont zich als eene scherp begrensde rivier van warm water; hij is in de nabijheid van Sandy Hook omstreeks 60 zeemijlen breed, en bij Halifax verdeelt hij zich in verschillende armen. Zijne diepte is nergens grooter dan 5212 Ned. el, en zijne temperatuur bedraagt in het begin van den zomer 21—24° C. Die temperatuur is echter op eene diepte van 1150 Ned. el slechts 4,4°C., en vanhier tot op den bodem heeft men eene koudwaterlaag ter dikte van 3700 el, waarbij de temperatuur der bedding 1,4 tot 1,8° C. bedraagt. Deze koude stroom uit het noorden komt in de nabijheid der Sambro-Eilanden aan de kust van Nieuw-Schotland nagenoeg aan de oppervlakte, zoodat men hier ter diepte van 150 Ned. el eene temperatuur vindt van 1,7° C. Men vindt eene afwijking van den algemeenen regel tusschen Monrovia (aan de westkust van Afrika) en Ascension op eene diepte van omstreeks 1800 Ned. el, dewijl het water aldaar warmer is, dan in de hooger gelegene lagen, maar dit verschijnsel vindt zijne verklaring in de zamenkomst van den Guinéa- en van den Aequatoriaalstroom. In het noordelijk gedeelte van de Stille Zee klimt de isotherme van 4,4° C. tot eene diepte van omstreeks 750 Ned. el, terwijl zij in het noorden van den Atlantischen Oceaan afdaalt tot eene diepte van 1286 en 1646 Ned. el. In het algemeen is de temperatuur van den bodem in de Stille Zee, voorzoover zij den loop der onderstroomen niet verhindert, lager dan in den Atlantischen Oceaan. In water* stroomen, die door banken en klippen van de volle zee gescheiden zijn, vindt men van eene bepaalde diepte af tot op den bodem der zee water van gelijke warmte, terwijl deze hooger is dan die der waterlagen van dezelfde diepte in volle zee. Aldaar immers wordt het doordringen der koude onderstroomen belet.
Men merkt dit verschijnsel op in de fjorden van Noorwegen en in de Middellandsche Zee. In deze heerscht beneden de waterlaag, welke door de Zon verwarmd wordt, tot op eene diepte van 3660 Ned. el eene gelijkmatige temperatuur van 12,8° C. Ook in de Stille Zee vindt men zulke afgeslotene waterkommen, zooals de Zee van Milanesië, door een onderzeesch rif van het overig gedeelte van den Oceaan gescheiden. Dat rif is gelegen op eene diepte van 2368 Ned. el, en de temperatuur van 1,7°C., op die diepte buiten de waterkom waargenomen, heerscht daarbinnen gelijkmatig van die diepte af tot op eene van 4850 Ned. el. Dergelijke verschijnselen heeft men ook opgemerkt in den Oost-Indischen Archipél en in de Chinésche Zee. In de Zee van Celébes heeft men op diepten van 1646 tot 5000 Ned. el eene standvastige temperatuur gevonden van 3° C. Hetzelfde heeft men in de SoeloeZee, die ter diepte van 732 Ned. el door een onderzeeschen wal gescheiden is van den Oceaan. Ook de Japansche Zee is in onderscheidene waterkommen verdeeld.
Evenals het vaste land, zoo is ook de zee ruimschoots voorzien van planten en dieren. De planten vormen eene afzonderlijken groep, welke van die van het vaste land en ook van die der zoete wateren aanmerkelijk verschilt. Zij bestaat nagenoeg uitsluitend uit eigenaardige geslachten van wieren, inzonderheid uit Fucaceën en Florideën. Deze drukken een eigendommelijken stempel op de flora der zee, die, schoon in andere vormen optredend, in rijkdom en pracht van gewassen naauwelijks voor de flora van het land behoeft onder te doen. De wieren, die aan de vertakte en bebladerde stengels van hooger bewerktuigde planten herinneren, zijn ongemeen geschikt om zich met eene groote verscheidenheid van vormen te vertoonen. Tot de donker olijfbruine bruinwieren (Fucaceën) behooren de grootste en krachtigste gewassen, de reuzen der zee. De blaaswier bijv. (Fucus vesiculosus) vormt uitgestrekte groengronden op den zeebodem in de gematigde en koude gewesten. Daar vindt men ook de Laminariën met een houtigen stengel en groote, lederachtige bladeren.
Lessonia fuscescens Bory vormt onderzeesche wouden aan de kust van Chili en in de Stille Zee. In deze laatste vindt men voorts de reusachtige Macrocystis pyrifera Ag., wier stengel eene lengte heeft van 300 Ned. el, terwijl zij bladeren draagt ter lengte van 1,25 Ned. el en op luchtblazen drijft. De Sargasso-plant (Sargassum bacciferum Ag.), in het bezit van een langen, vertakten stengel met gezaagde, lijnvormige bladeren, met luchtblazen bezet, doet drijvende eilanden ontstaan, alsmede de groote wierbank, die ten westen van de Azorische Eilanden eene oppervlakte beslaat van 60000 □ geogr. mijl en sedert eeuwen niet veranderd is van plaats. De Florideën (bloemwieren) tooijen als kleine, teedere gewassen met eene rozenroode kleur de klippen en afgronden der zee; daartoe behooren vooral; Plocamium coecineum Lyngb, Porphyjra vulgaris Ag., Chondrus crispus Lyngb. en Delesseria alata Lamour. Daarenboven vindt, men in zee vele kleinere wiersoorten, welke op de grootere groeijen. Ook deze zijn meestal Fucaceën en Florideën, maar gedeeltelijk ook groene Confervaceën en Siphoneën. Tot de microscopisch kleine, eencellige wieren behooren er vooral de Diatomeën, in een aantal geslachten en soorten verdeeld. De roode kleur aan de oppervlakte der zee wordt veroorzaakt door Protococcaceën en Oscillariën.
Trichodesmium erythraeum Ehrb. bijv., eene Oscillarie, welke uit roode draden bestaat, was oorzaak dat de Roode Zee dezen naam ontving. Zij groeit in menigte in de bovenste waterlagen, en de golven spoelen ze in bloedroode, slijmerige massa’s op den oever. Protococcus atlanticus Mont. geeft soms aan den zeespiegel op de westkust van Portugal eene roode kleur. Ook heeft men in de zeelora enkele zigtbaar bloeijende planten, zooals het zeegras (Zostera marina L.). Bij de wieren vindt men een groot aantal soorten, vooral in de keerkringsgewesten. Maar ook op hoogere breedten ontdekt men in zee een rijken plantengroei, inzonderheid in het noordelijk gedeelte der Stille Zee, alsmede in het zuiden van den Atlantischen Oceaan bij de Falklands-eilanden. Men verzekert echter, dat aan de kusten van het vaste land van het zuidelijk poolgewest geene wieren gevonden worden.
Eigenaardig is voorts de verdeeling van gekleurde wieren over verschillende groeigewesten. Nagenoeg alle helder groen gekleurde wieren heeft men in stille wateren. De olijfgroene wieren zijn hoofdzakelijk te vinden tusschen de grenzen van den vloed en de laagste ebbe, de roode vooral op de diepste plaatsen, terwijl de hoogst bewerktuigde wiersoorten niet veel dieper afdalen dan tot 200 Ned. el. Men heeft ze dan ook hoofdzakelijk bij de kusten, en in volle zee ontmoet men doorgaans geene planten behalve reeds gemelde drijvende wieren. Eenige kleine, laagbewerktuigde wiersoorten groepen op eene diepte van 600 Ned. el.
Veel meer verscheidenheid dan in de flora vindt men in het dierenrijk der zee. Al de bekende diersoorten van den tegenwoordigen tijd en van vroegere geologische tijdperken kan men rangschikken in 155 orden en 36 klassen. Van deze laatsten zijn 34 in zee vertegenwoordigd, doordien alleen amphibiën en duizendpooten ontbreken. Van de orden zijn 75 op het land, 67 in zoet water en 107 in zee aanwezig, en 52 orden uit 16 klassen komen uitsluitend voor in zee. De zee bezit een veel grooter rijkdom van dierentypen dan de zoete wateren en het land. Hare diepte en uitgebreidheid, haar zoutgehalte, hare gelijkmatigheid van temperatuur en de aanwezigheid van voedsel zijn omstandigheden, die de ontwikkeling eener veelvormige fauna begunstigen. De verspreiding der zeedieren in verticale en horizontale rigting is voornamelijk afhankelijk van het zoutgehalte, den warmtegraad en de stroomen. Eene vermeerdering van het zoutgehalte, zooals in de Middellandsche en Roode Zee, heeft een belangrijken invloed op de dieren, doch waar het zoutgehalte daalt tot 2 en 1%, vermindert het aantal zeedieren, en ook dat der soorten neemt af met het zoutgehalte.
De grootste rijkdom van dierlijk leven vertoont zich in de bovenste waterlagen op de koraalriffen der keerkringsgewesten, waar de temperatuur steeds hooger blijft dan 20° C. en bij de wisseling van dag en nacht en van de jaargetijden slechts weinige graden verandert. In noordelijke rigting vermindert het aantal soorten bij het land zeer snel, te sneller naar gelang het water aan grooter temperatuurwisseling is blootgesteld. Op de oesterbanken aan de westkust van Sleeswijk-Holstein, waar eene temperatuurwisseling van 22° C. bestaat, leven behalve de oesters slechts weinige soorten, terwijl zich bij veel lageren, maar meer gelijkmatige warmtegraad eene rijke fauna ontwikkelt. Zelfs op eene diepte van 5500 Ned. el, waar de temperatuur zich niet boven 2° C. verheft, vindt men nog dieren, en waarnemingen bewijzen, dat deze bewoners der kille diepte, begunstigd door de bestendigheid van den toestand, veel grooter worden, dan vermaagschapte schepselen in hoogere en warmere waterlagen. Het aantal dieren, die eene wisselende warmte in volle zee op eene gemiddelde breedte verduren, is veel kleiner dan dat, hetwelk zich in eene gelijkmatige of nagenoeg gelijkmatige temperatuur beweegt. Bij deze laatste omstandigheid, vooral waar zij van ouds bestond, zijn soorten en geslachten over den bodem van den oceaan verspreid, welke ook reeds in vroegere geologische tijdperken voorhanden waren. Het voedsel dezer dieren zijn de donkergekleurde, slijmerige massa’s, welke uit gestorvene plantendeelen ontstaan en door de stroomen naar de aanzienlijkste diepten gebragt zijn, alsmede de ontledingsproducten van andere dieren. In de diepte der Middellandsche Zee ontbreken sommige dieren, en men verklaart dit verschijnsel door de omstandigheid, dat er de met zuurstof verzadigde poolstroomen ontbreken.
Onder de gunstigste voorwaarden ontwikkelen zich in de keerkringsgewesten van den open oceaan de koralen, en waar de branding op de koraalriffen breekt, ontstaat eene verbazende verscheidenheid van dieren. Hier ontmoet men in een klein bestek het grootst aantal soorten, terwijl in het noorden groote scholen van dieren, welke tot slechts weinige soorten behooren, zich voorspoedig ontwikkelen. Aan een enkel vuurschip vóór den mond der Elbe vond men bij het schoonmaken meer dan 2 millioen zeepokken (Balani) van dezelfde soort, en 240000 haringen in de baai van Kiel op één dag gevangen, hadden in hunne magen althans 2400 millioen gelijksoortige kleine kreeften. Zeedieren veroorzaken het prachtige lichten der zee, dat vooral tusschen de keerkringen wordt waargenomen. Die zeedieren behooren tot verschillende soorten, maar vooral Noctiluca miliaris vervult daarbij de hoofdrol, terwijl schier alle groepen van zeedieren, infusoriën, polypen, actiniën, kwallen, medusen, zeesterren, huidzakdieren (vooral Pyrosoma), schelpdieren, wormen, raderdiertjes en kreeften, daartoe medewerken. Soms schittert de zee hier en daar met enkele glansrijke vonken, en somtijds pakken zich de lichtgevende schepseltjes digter op een, zoodat de geheele oppervlakte der zee glinstert met een wit, phosphorachtig licht. Eene mechanische prikkeling der diertjes verhoogt hunnen glans; tevens zijn zij zeer gevoelig voor een scheikundigen prikkel, en een plasregen, die plotselijk het zoute water aanlengt, herschept den oceaan in eene vuurzee.
Vestigt men het oog op afzonderlijke gewesten der zee, dan blijkt het, dat de Noordelijke IJszee rijk is aan zeebewonende zoogdieren en kleine kreeften, die eerstgenoemden tot voedsel dienen. Onder die zoogdieren onderscheiden zich de Groenlandsche walvisch, de vinvisch, de narwal en de walrus. Het noordelijk gedeelte van den Atlantischen Oceaan is het rijk der schelvisschen en haringen. In de Middellandsche Zee vertoont zich de potvisch slechts zelden, doch dolfijnen en robben komen er dikwijls voor. Onder de visschen heeft men er vooral lipvisschen (Labrus), voorts baarzen, schollen, thonijnen, sardijnen enz., en eindelijk veele koppootigen, slakken, schelpdieren, polypen (edelkoraal) en sponsen. Zeer arm aan soorten is de Zwarte Zee. In den Atlantischen Oceaan vindt men tusschen de keerkringen potvisschen, dolphijnen en plantenetende sirenen en in de nabijheid der West-Indische Eilanden groote zeeschildpadden, wijders vele weekdieren, waaronder zich vleugelpootigen bevinden, kreeften, medusen, salpen, vliegende visschen en bonieten. Bij de Bahama-eilanden en Antillen heeft men ook rifbouwende polypen.
De Indische Oceaan is het rijk der Hydriden (zeeslangen) en kegelslakken, en tot de zoogdieren behoort er de dugong. Reuzenschildpadden, krokodillen en vergiftige slangen vertegenwoordigen er de kruipende dieren; tevens heeft men er eene verbazenden verscheidenheid van visschen, weekdieren (nautilus, parelmossel, reuzenmossel), straaldieren en koraaldieren, en het keerkringsgewest der Stille Zee wordt door dergelijke schepselen bewoond, welke geheel andere zijn dan die van den Atlantischen Oceaan. In het noordelijk gedeelte der Stille Zee hebben onder de visschen de pantserwangigen de overhand, en ver in het noorden heeft men er robben, zeeleeuwen en zeebeeren. Tusschen de keerkringen heeft men er het rijk der koralen en holothuriën. Hier ontbreken de robben en sirenen, terwijl potvisschen en walvisschen er wel eens voorkomen. Ook ziet men er vele vliegende visschen, doraden, groote haaijen en eene groote verscheidenheid van weekdieren.
In het zuidelijk gedeelte van dezen Oceaan vindt men op verre na niet zooveel dieren als in het noordelijk gedeelte, maar zelfs in volle zee heeft men er scholen van kwallen, vleugelpootigen en kleine kreeften. In de nabijheid der kusten zwemmen er groote robben en walvisschen, alsmede de overal verspreide potvisschen, benevens vele weekdieren en koppootigen. De visschen zijn er in het algemeen geheel anders dan in de noordelijke zeeën. In de Zuidelijke Poolzee heeft men wederom vele robben en walvisschen, alsmede vele visschen. Daarenboven heeft men in alle gewesten van den Oceaan vogels, die meestal boven het water zweven of op de golven drijven en zich met zeedieren voeden, terwijl zij zich slechts tot het bouwen van nesten naar het land begeven.
Met betrekking tot de geognostische gesteldheid van den bodem der zee is door onderzoek gebleken, dat de rotsvormingen van het strand zich onder het water uitstrekken. Hoewel de waarnemingen nog veel te wenschen overlaten, is het gebleken, dat men ten westen van Jutland de trias- en krijtleemvormingen van Helgoland aan treft, voorts in het Kanaal krijt-, Jura- en bergkalklagen. Ook heeft men de topographische verspreiding der koraal- en oesterbanken nagegaan, alsmede die der verschillende soorten van slib, bepaald die van het krijtachtig kalkslib, hetwelk vele overblijfselen van dieren bevat, welke met die der krijtvorming overeenkomen. Deze slibmassa’s pleiten voor het hooge belang der zee voor den geoloog; zij wijzen ons op het ontstaan van rotsgevaarten en verkondigen ons, dat laagbewerktuigde diersoorten daartoe niet weinig hebben medegewerkt. Het water, dat op den bodem van het vaste land nederdaalt, dringt er in door en ontleent daaraan zouten, die langs de rivieren naar zee worden gebragt. Zoo komt de kalk steeds in de gedaante van zwavelzuren kalk in zee, want de kalk, als een dubbelkoolzuur zout opgelost, scheidt zich bij verlies van koolzuur wederom af in een onoplosbaren staat.
In zee wordt voorts de zwavelzure kalk door de bewerktuigde wezens ontleed; deze nemen hem op en veranderen hem door hunne stofwisseling in koolzuren kalk, dien zij tot vorming van hunne schelpen en schalen noodig hebben. Deze schelpen en schalen zinken na den dood der diertjes op den bodem, en daaruit, inzonderheid uit de microscopisch kleine voorwerpen, ontstaan de slibmassa’s, die zich later in de gedaante van kalksteen verheffen. Schelpdieren en koralen werken niet weinig mede tot kalksteenvorming op groote schaal, en dikke lagen van koolzuren kalk bestaan nagenoeg uitsluitend uit schelpen. Naast deze vormingen heeft men nog andere, die aan het slib haren oorsprong verschuldigd zijn, zooals het alluvium, door slibbezinking op de kusten voortgebragt, terwijl, zooals wij reeds gemeld hebben, noordsche ijsbergen rotsklompen en gruis naar elders voeren. Ook de vulcanlsche krachten der aarde hebben invloed op den toestand van den bodem der zee, zooals blijkt uit het verrijzen en verdwijnen van vulcanische eilanden.
Het nut der zee voor den mensch is verbazend groot, ook dan nog, wanneer men haren invloed op het klimaat en op het onderling verkeer der volken niet eens in rekening brengt. Zij levert talrijke voortbrengselen en schenkt bezigheid en voedsel aan velen. Aan de kust worden door verdamping van zeewater keukenzout verkregen, alsmede andere zouten en bromium. Zulk zout wordt tot het bereiden van baden aangewend, die de zeebaden vervangen, welke met de zeelucht een zegenrijken invloed hebben op de gezondheid. Men wint iodium uit de asch van wierslijkten (kelp, varek), en deze leveren ook kalizouten. Andere wieren dienen tot voedsel voor de kustbewoners; sommige worden tot voedsel voor het vee en tot meststof bestemd en nog andere dienen tot grondstof voor de nijverheid. Ook het barnsteen en het zeegras, zoo geschikt tot vullen van matrassen, mogen wij niet vergeten. Maar nog veel grooter zijn de voordeelen, welke het dierenrijk der zee ons verschaft.
Geheele vloten zeilen uit ter walvischvangst, en deze is alzoo van belang voor scheepsbouw en scheepvaart, terwijl zij zelve balein en traan aanvoert. In nog veel hoogere mate bevordert de groote zeevisscherij de welvaart der volkeren, en vooral de haringen kabeljaauwvisscherij is van ongemeen belang. Naast de visschen vervullen de schildpadden, kreeften (zeekreeften, krabben, garnalen), de schelpdieren (oesters, mossels), de koppootigen, de zee-ëgels en de holothuriën eene ondergeschikte rol, hoewel zij van groot gewigt zijn voor den handel. Wil men voorts ook vogels tot de zeedieren rekenen, dan wijzen wij op het dons, de eijeren, de eetbare nesten, het vleesch der vogels en den guano. Zeehonden geven ons uitmuntende vellen, benevens traan; onderscheidene zoogdieren der zee leveren eene soort van ivoor en de potvisch walraat en amber. Van belang zijn voorts de parels, het edelkoraal en de sponsen, alsmede de parelmoerschelp, terwijl groote massa’s schelpen en hier en daar ook koraal, aan de stranden opgevischt, door verbranding in kalk worden omgezet.