Ban, van het Oudduitsche ban of fau, beteekent verhooging, spits, hoogheid, de hoogste magt in een land, de landsoverheid, ook wel een deel, eene handeling, of een uitvloeisel dier hoogste magt, — bv. eene beslissing van de landsoverheid of van den landheer; een openlijk edict, bevel, of eene oproeping om voor den regter te verschijnen. Heerban (Weerban) is eene openbare oproeping van den leenheer aan zijne vasallen, om de noodige manschappen voor den oorlog bijeen te brengen. Nog heden ten dage heet eene ligting van manschappen van de militie, en vooral bij de schutterij, een ban.
Nog wordt door dit woord aangeduid de magt om regt te spreken in eene zekere streek in strafzaken der zwaarste soort (koningsban, bloedban), ook wel de straf zelve, of een beslag, door het geregt op personen of goederen gelegd (zie het volgend artikel). Ook spreekt men van den ban van eene stad of eene heerlijkheid, en bedoelt daarmede het regtsgebied, de jurisdictie.