Baars (Perca) is de naam van eene talrijke familie van visschen, wier rugvin met stekels is voorzien (Fig. 1). De leden dezer familie bezitten ééne of twee rugvinnen, en in dit geval is de geheele voorste rugvin met stevige stekels gewapend. Ook de aarsvin telt eenige stekels en zelfs vindt men er op de kieuwdeksels.
De schubben zijn getand en hierdoor ruw. De mond is doorgaans wijd en goed met tanden bezet. De baars is in het bezit van alle soorten van vinnen, namelijk (Fig. 2) van rugvinnen (a en b) staartvin (c), aarsvin (d), buikvin (e) en borstvin (ƒ). De buikvinnen zijn echter zelden aan den buik geplaatst, maar gewoonlijk aan de borst en zelfs aan de keel. De meeste geslachten en soorten houden hun verblijf in zee, maar de voornaamste soort leeft in zoet water.
Deze is de rivierbaars (Perca fluviatilis L.). Men vindt haar bijkans in geheel Europa. Zij is geelachtig groen met zwarte strepen op den rug en van onderen wit: de buik- en aarsvinnen zijn levendig rood, en op de eerste rugvin ziet men eene zwarte vlek. Zij blijft gewoonlijk ter diepte van omstreeks een meter beneden de oppervlakte van het water, is zeer vraatzuchtig en wordt veelal met den hengel gevangen. De meren — vooral de Friesche meren — leveren groote en heerlijke baarzen.
De zeebaars (Perca labrax L., Labrax lupus Cuv.) gelijkt veel op de rivierbaars. Zij is echter wit van kleur, meer langwerpig van gedaante en weegt wel eens 15 Ned. pond. Men vindt haar vooral in de Middellandsche zee, zelden in de Noordzee. Aan hare vraatzucht heeft zij den bijnaam van lupus (wolf) te danken.
Eene andere soort, de sander (Lucioperca Sandra) vindt men in het stroomgebied van
de Elbe, de Oder, de Weichsel en de Donau. Deze soort is groenachtig grijs op den rug en zilverkleurig met bruine vlekken op de zijden. Zij wordt eene Ned. el lang en weegt wel eens 10 Ned. pond.
In sommige rivieren van Middel-Europa zwemt eene soort, die den naam draagt van Aspro vulgaris, — eene andere, Aspro zingel, bewoont uitsluitend het Donaugewest, — terwijl het postje (Acerina cernua L.) over een groot gedeelte van Europa is verspreid. Dit laatste heeft slechts ééne rugvin, en van deze is enkel de voorste helft van stekels voorzien. Het is op den rug lichtbruin, aan de zijden geel en van onderen wit.
De baars wordt doorgaans gekookt en vervolgens als waterbaars of als sausbaars gebruikt, — slechts zelden, althans in ons Land, wordt zij op den rooster gebraden of in de pan gebakken. Het vleesch is ongemeen smakelijk, maar de vele en fijne graten vereischen bij het gebruik eene groote voorzigtigheid.