Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 08-08-2018

Keel

betekenis & definitie

Keel is de naam, dien men gewoonlijk geeft aan het uitwendige en voorste gedeelte van den hals, in tegenoverstelling van den nek, die het achterste gedeelte vormt, en tevens aan het inwendige gedeelte, hetwelk op de ademhaling betrekking heeft en desgelijks aan de voorzijde gelegen is, daar de slokdarm zich er achter bevindt. Het inwendig zamenstel van de keel noemt men meer bepaald het strottenhoofd (larynx). Dit is geplaatst aan het boveneinde van de luchtpijp (trachea, aspera arteria), bestaat uit 4 kraakbeenige deelen met de stembanden en wordt in fig. 1 van voren en in fig. 2 van de linkerzijde voorgesteld. Twee nagenoeg vierkante en van voren tot eene stompe zijde vereenigde kraakbeenplaten vormen het schildvormig kraakbeen (cartilago thyreoidea, b), hetwelk bij mannen vóór aan den hals hoekig te voorschijn treedt, terwijl de daarop geplaatste schildklier (glandula thyreoidea) den naam van Adamsappel draagt.

Elk dier beide platen heeft aan den achtersten rand twee uitsteeksels — een lang uitsteeksel (c) aan den bovensten en een korter (g) aan den ondersten hoek. De bovenste uitsteeksels eindigen in eene pees, die aan het tongbeen is vastgehecht, en tusschen de onderste bevindt zich het ringvormig kraakbeen (cartilago cricoidea sive annularis, a). Het ringvormig kraakbeen gelijkt op een vingerring met een zegel, want zijn achterste gedeelte is veel breeder dan het voorste en vormt het onderste gedeelte van den achtersten wand van het strottenhoofd. Daarop bevinden zich 2 kleine, hoekige, pyramidale kraakbeenderen, de bekervormige kraakbeenderen (cartilagines arytenoideae sive guttales), die het bovenste gedeelte van den achtersten wand van het strottenhoofd uitmaken. Tusschen deze laatsten en de voorste hoeken van het schildvormig kraakbeen zijn de stembanden uitgespannen. Deze zijn, evenals het geheele strottenhoofd, met een slijmvlies bedekt, en daartusschen bevindt zich de stemspleet (glottis). Een groot aantal kleine spieren dient er om door beweging dier kraakbeenderen de stemspleet wijder of naauwer te maken en de stembanden te spannen of te ontspannen. Boven de stem-spleetopening is er het strotklepje (epiglottis, d) geplaatst, hetwelk bij zijne sluiting verhindert, dat spijs en drank bij het verzwelgen in de luchtpijp dringen.

De keelongesteldheden zijn vooral in den laatsten tijd naauwkeuriger dan voorheen onderzocht door middel van den keelspiegel. Dit eenvoudig instrument, door Linton (1840) en Garcia (1856) ingevoerd, heeft vooral in de handen van Türck, Czermak enz. groote diensten bewezen. Terwijl men te voren, van dit instrument verstoken, slechts met moeite de bovenste zijde van het strotklepje kon waarnemen (zie fig. 2 van het strottenhoofd), zoodat men de benedenzijde, de stembanden en de stemspleet nooit te zien kreeg, kan men door middel van den keelspiegel al die deelen thans gadeslaan, ja, zelfs een blik werpen in de luchtpijp tot aan de plaats, waar deze zich verdeelt. In fig. 1 ziet men zulk een spiegel: i is de metalen of glazen spiegel, die verschillend van gedaante en grootte kan zijn, — ƒ is een metalen steel, — en g een houten handvat. Om fig. 2 te begrijpen, moet men zich voorstellen, dat het onderste gedeelte van het hoofd van voren naar achteren is door midden gesneden en dat wij daarvan de linker helft voor ons zien. De gestippelde lijnen a en b wijzen de bovenste en onderste snijtanden aan, — d is de huig en het weeke gehemelte, — en in u ligt het harde gehemelte, — c is de tong, op den bodem der mondholte neêrgedrukt, en daarachter aanschouwt men het strotklepje (p.). Dit heeft eene half-ovale gedaante en is in onze afbeelding met de punt naar boven gerigt, alzoo geopend, en met de basis aan het strottenhoofd (t) vastgehecht.

Het strottenhoofd vertoont er zich in de beide kraakbeenderen rr, en beneden l ligt de stemspleet, die door 2 digt bij elkaâr geplaatste lijnen is aangeduid. Achter het strottenhoofd zien wij den slokdarm (s). In k zien wij de achterzijde van de keel, welke wij aan ons zelven in een spiegel zeer goed kunnen waarnemen, wanneer wij de huig en het weeke gehemelte een weinig opligten. Eene vlugtige beschouwing der figuur overtuigt ons reeds, dat wij zonder kunstmatige hulpmiddelen op zijn meest het bovenste uiteinde van het strotklepje kunnen waarnemen, maar voor ’t overige niets van het strottenhoofd. Brengt men echter een keelspiegel zoodanig in den mond, dat zijne weerkaatsende oppervlakte (i) naar beneden is gerigt en zorgt men tevens, dat de spiegel voldoende verlicht wordt, zoodat hij de opgevangen stralen naar onderen werpt, dan zal men bij het strotklepje en het strottenhoofd de duisternis doen verdwijnen. Die deelen zullen alsdan volgens de lijn l i in den spiegel een beeld vormen, hetwelk het oog van den waarnemer volgens de lijn h i naauwkeurig kan gadeslaan.

De keel is aan onderscheidene ongesteldheden blootgesteld, — inzonderheid aan die van het slijmvlies. Daartoe behooren niet alleen de verschillende graden van keelontsteking bij verkoudheid, die zoo ligt ontstaat, wanneer men in guur weder door den mond ademhaalt in plaats van door den neus, maar ook croup en diphtheritis (zie onder die woorden), waarvan wij elders gesproken hebben. Ook het weefsel tusschen het slijmvlies en het kraakbeen, almede dit laatste is wel eens aangedaan, terwijl ook stemspleetkramp (spasmus glottidis) dikwijls voorkomt. Omtrent de keel als werktuig der spraak zoeke men bijzonderheden onder dat woord.