Augur (vogelwigchelaar) was bij de Romeinen de naam van eene soort van priesters, die uit allerlei verschijnselen, vooral uit de vlugt der vogels, de toekomst voorspelden. Daar de Heidenen der Oudheid het Heelal met hunne goden bevolkten, was het niet vreemd, dat zij de tegenwoordigheid dier hoogere magten niet alleen vermoedden in zekere gewaarwordingen des harten (praesagium), maar ook in uitwendige teekenen (omen, ostentum, portentum, prodigium). Het waarnemen van deze noemde men, als zij zich ongezocht vertoonden, auspicium,en als zij opgespoord en gevraagd werden, augurium. De bepaalde waarneming en verklaring van zulke teekenen was de taak der augures.
Zij sloegen vooral 5 soorten van teekens gade, namelijk dampkringsverschijnselen, zoo als donder, bliksem, weerlicht, vallende sterren, enz., — de vlugt der vogels, — het eten van bepaalde heilige kippen (tripudium), — de ontmoeting van viervoetige dieren, — en zonderlinge klanken, die zich op gewigtige tijdstippen deden hooren. De invloed van deze priesters was zeer groot, daar men geen belangrijk voornemen volbragt zonder hen te raadplegen. Die invloed werd eenigzins beperkt door het voorschrift, dat de augures niet op eigen gezag het orakel mogten raadplegen, maar alleen op last en in het bijzijn der overheid. Werd die last gegeven door de hoogste overheidspersonen, door consuls, praetors en censors, dan gaf men aan de voorspellingen den naam van auguria majora, terwijl zoodanige, die op bevel van magistraatspersonen van lageren rang geschiedden, auguria minora werden genoemd. Telken jare, wanneer de consuls hun ambt aanvaardden, werd op een zegenrijken dag het augurium salutis gehouden, waarmede men de gelukkige toekomst van den Romeinschen staat zocht te verzekeren.
Deze wigchelarij behoorde tot de geheimenissen. Zij werd alleen in den kring der au- gures onderwezen, en een augur kon niet worden afgezet. Intusschen had men ook “libri augurales”, boeken, waarin voorzeker de regelen dier wigchelkunst werden medegedeeld. Het aantal augures is niet altijd even groot geweest. Ten tijde der koningen moesten 3 bij de volksvergaderingen tegenwoordig wezen, en hunne uitspraken konden alle besluiten en keuzen vernietigen. In het jaar 304 vóór Chr. waren er 4 uit de patriciërs en 5 uit de plebejers, en Sulla voegde er nog 6 bij. Hun opperhoofd droeg den naam van “magister collegii” of “magister augurum.” De geheele instelling was van Etruscischen oorsprong en vermoedelijk reeds ten tijde van Romulus bij de Romeinen ingevoerd. Zij hield zich er staande tot aan het Christelijke tijdperk en werd door Theodosius de Jongere opgeheven. Doch reeds ten tijde der Punische oorlogen geloofde men niet meer aan de voorspellingen dier wigchelaars. De nederlaag van den consul Appius Claudius Caecus werd nog wel beschouwd als een gevolg zijner ongehoorzaamheid aan de teekenen van het tripudium, maar Cicero is van oordeel, dat de eene augur den ander niet kon ontmoeten zonder te glimlagchen. — Ook in de steden der Romeinsche volkplantingen had men vereenigingen van wigchelaars, bijvoorbeeld te Lyon. Op het oorlogsveld had de bevelhebber het regt om de teekenen te doen raadplegen, waartoe hij door een augur vergezeld werd.
De kleeding van den augur bestond uit een vuurrood gewaad met purperen strepen en met eene topmuts (apex) van dezelfde kleur. In zijne hand hield hij een krommen staf (lituus of augurale). Sommige dagen en sommige gedeelten van het jaar en van den dag werden beschouwd als ongeschikt, om de verschijnselen der natuur te raadplegen, bijvoorbeeld de maand Augustus wegens het ruijen der vogels, de dag na de idus van elke maand, en de namiddag. Toevallige teekens konden door ieder worden waargenomen, maar de taak van den augur bestond daarin, dat hij den wil der goden naar vaste regels verkondigde en de voorwaarden stelde, onder welke de teekens zich moesten vertoonen. Hieraan gaf men den naam van “legum dictio.” In de eerste plaats moest de plek bepaald worden, waar de waarneming geschieden zou. De plek kon binnen de muren eener stad of op het land gelegen zijn. De augur koos er eene kleine plek (templum), doorgaans eene verhevenheid, om er zijne tent (tabernaculum) op te slaan. Daarna werd een bepaald gedeelte des uitspansels, als dat der verwachte teekenen, aangewezen. Was alles in gereedheid, dan gedroeg zich de augur op de volgende wijze: Met den kromstaf in de hand wendde hij het omhuld gelaat naar het oosten en na het eindigen van een gebed scheidde hij het uitspansel door eene denkbeeldige lijn van het oosten naar het westen in twee helften die ter regter- (dextra) en ter linkerhand (sinistra) gelegen waren. Daarna smeekte de augur in een gebed tot Jupiter, dat deze, indien het beraamde plan hem welgevallig was, hiervan getuigenis mogt geven door bepaalde teekenen. Volgens Varro koos de augur twee punten aan den oostelijken horizon en deed zijne waarnemingen binnen den driehoek, die ontstond door de Iijnen, welke die twee punten onderling en met zijn oog vereenigden. Was er geene sprake van eenig voornemen, maar van de inwijding van een persoon in zijn ambt, dan was die persoon tegenwoordig, het omhulde gelaat naar het zuiden wendende, en de augur legde zijne regterhand op diens hoofd en hield den staf in de linkerhand. In den regel waren de verschijnselen ter regterhand gunstige teekenen, en die ter linkerhand ongunstige. Het was een goed teeken, wanneer een verschijnsel zich aan den helderen hemel vertoonde, — wanneer zich een troep vogels liet zien, of wanneer men een havik ontwaarde, die zijne prooi liet ontsnappen. Was het augurium gunstig, dan zeide de augur: “aves addicunt (de vogels stemmen toe)”, — was het ongunstig, dan verkondigde hij zijn “obnuncio (ik verbied het)” of zijn “alio die (op een anderen dag willen wij de waarneming hervatten)”.
Na de waarneming van het uitspansel was die der etende hoenders (tripudium) het belangrijkst. Zij werd gedaan bij het ondernemen van een veldslag en bij het stichten van volkplantingen. Het was een goed teeken, wanneer de kippen vrolijk uit de kooi sprongen en hongerig op de spijs aanvielen, — een slecht teeken, wanneer zij niet wilden eten. Bij het aanschouwen van viervoetige dieren was het een ongunstig teeken, wanneer een wezel over den weg liep, wanneer de paarden bleven stilstaan, of een offerdier door de vlugt ontkwam. Voorts had men nog een augurium ex acuminibus of eene voorspelling uit lanspunten — volgens anderen uit vogelsnavels — een augurium peremne, bij het overtrekken van eene rivier enz.