Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 20-08-2018

Vogels

betekenis & definitie

Vogels (Aves) zijn dieren met rood en warm bloed, een hart met 2 kamers en 2 boezems, twee vleugels, twee pooten, met vederen gedekt en eijeren leggende, die door hen worden uitgebroed. Door deze eigenaardigheden vormen de vogels eene afzonderlijke groep. Men kan niet zeggen, dat zij den overgang vormen van de kruipende dieren tot de zoogdieren, al is het ook, dat zij zich door de ontwikkeling van hunne inwendige organen, inzonderheid van de hersenen en van de longen, alsmede door hun warm bloed, ver boven de kruipende dieren verheffen, terwijl zij tevens op een lageren trap staan dan de zoogdieren. De vogels hebben een eigenaardigen ligchaamsvorm.

Borst en buik vormen bij hen eene eivormige massa, welke in evenwigt op twee beenen rust. De ronde kop, van een min of meer langen snavel voorzien, rust steeds op een langen hals, die ten minste negen, maar ook wel eens meer dan twintig wervels telt en eene groote vrijheid van beweging veroorlooft. Daarentegen is de staart klein, althans wat het geraamte en de spieren betreft, want wat men bij de vogels den staart noemt, bestaat uit de staartvederen. Door dezen slangvormigen hals en kleinen staart onderscheiden de vogels zich niet weinig van de kruipende dieren. Daarbij komen nog de lange beenen, terwijl de kruipende dieren hun ligchaam digt bij den grond voortslepen.

Het geraamte der vogels onderscheidt zich van dat van alle andere gewervelde dieren door de eigenaardigheid, welke den vogel in staat stelt om te vliegen. Zijne groote beenderen namelijk zijn hol, staan met de luchtzakken van het ligchaam in verband en kunnen uit de longen of de luchtwegen met lucht gevuld worden. In fig. 1 ziet men het geraamte van eene zeemeeuw, namelijk bij a de halswervels, bij b de sleutelbeenderen, bij c het borstbeen, bij d de vingers, bij e het opperdijbeen, bij f het onderdijbeen, bij g de teenen, bij h het onderbeen, bij i het staartbeen, bij k den opperarm en bij l het schouderblad. De schedelbeenderen der vogels vergroeien reeds vroeg tot eene hersenkas, waarbij geen spoor van naden overblijft. In het algemeen is de vogelschedel rond en de hersenkas betrekkelijk grooter dan bij de kruipende dieren. De oogholten, aan weerszijden van het hoofd gelegen, zijn doorgaans zeer groot en niet altijd geheel gesloten, en de oogappels voorzien van een eigenaardig waaijersgewijs gevouwen vlies, het knipvlies (membranum nictitans) genaamd. Hun gehoorwerktuig is eenvoudig ingerigt, en het uitwendig oor ontbreekt. In den verlengden snavel bevinden zich de neusgaten, en de scheidswand tusschen deze is dikwijls zeer gebrekkig.

Tanden ontbreken in den regel bij de vogels; hun mond is gewapend met hoornachtige scheeden, die de scherpe randen der kaakbeenderen bedekken. Die hoornachtige scheeden zijn gewoonlijk zeer scherp en zelden kamvormig getand. Bij de roofvogels en kernbijters is de hoornachtige zelfstandigheid het hardst, terwijl zij bij eendvogels enz., die hoofdzakelijk van weekdieren leven, in eene zeer zachte huid overgaat, welke talrijke zenuwen bevat en een fijn tast-orgaan vormt. Dikwijls dekken deze hoornen scheeden niet den geheelen snavel, maar zijn aan de achterzijde vervangen door eene washuid (ceroma, fig. 2). Omdat de gesteldheid van den snavel in het naauwste verband staat met de voeding van den vogel, hebben de dierkundigen op dat ligchaamsdeel bijzonder de aandacht gevestigd. De eenvoudigste vorm daarvan is die van een kegel (fig. 3) of van eene pyramide met min of meer scherpe kanten.

Van den langen ooijevaarsbek, tot aan den korten, kegelvormigen snavel van den kernbijter en den dunnen snavel van de kolibri vindt men allerlei soorten van kegelvormige snavels. Door eene sterkere kromming, eene haakvormige punt aan de bovenste helft van den snavel en de scherpheid der zijdelingsche deelen gaat de kegelsnavel allengs over in den roofvogelsnavel (fig. 4), dien men het sterkst ontwikkeld ziet bij valken en uilen. Somtijds vindt men aan deze roofvogelsnavels een zijdelings uitspringenden scherpen hoek, dien men met den naam van tand bestempelt. Voorts worden de zijdelingsche deelen wel eens breeder en hierdoor ontstaat de snavel van ganzen en zwanen. Dikwijls ook dient de snavel tot steun bij het klauteren, zooals bij de papegaaien. Het bovenste deel van den snavel is dan sterk gekromd en tevens zeer poreus.

Vooral ook is het borstbeen merkwaardig, dat met den schoudergordel een sterken toestel vormt voor de spieren, welke aan den vogel de noodige kracht bezorgen om te vliegen. Het borstbeen is doorgaans eene breede plaat, die zich tusschen de ribben bevindt en zich zoo ver naar achteren uitstrekt, dat de ingewanden van den buik er grootendeels op rusten. Alleen bij de loopvogels, die niet kunnen vliegen, is deze plaat schildvormig en gelijkmatig gewelfd. Bij alle overigen draagt zij op de middellijn een kam, waaraan de vleugelspieren aan beide zijden zijn vastgehecht.

Die kam is betrekkelijk klein bij de kolibri’s en bij onze huiszwaluwen en duiven het sterkst ontwikkeld. De borstbeenplaat is bij de beste vliegers geheel gaaf en digt, maar bij andere vogels, bijv. bij de hoenders, sterk uitgesneden en ook wel eens met gaten voorzien. De voetwortel wordt bij de vogels gevormd door één enkel rolrond been, loopbeen (tarsus) genaamd; dit deel vooral bepaalt de lengte der beenen. De voet bestaat uit twee, drie of vier teenen, bij wier rangschikking men eene groote verscheidenheid opmerkt. Elke teen bestaat uit eenige leden. Dikwijls bevindt zich de duim met de overige teenen niet in hetzelfde vlak; somtijds raakt bij den grond niet of slechts even aan en somtijds rust hij in zijn geheel op den bodem. Gewoonlijk is deze duim naar achteren gekeerd, maar bij sommige vogels, bijv. bij de gierzwaluw, tegelijk met de overige teenen naar voren. Men onderscheidt klimvoeten (fig. 5), bij welke 2 teenen naar voren en 2 naar achteren zijn gekeerd, zooals bij de spechten en papegaaijen, terwijl eenige vogels, zooals de koekoek, een achterteen willekeurig naar achteren en naar voren kunnen wenden.

Sommige vogels hebben geene achterteenen (fig. 6) en één, namelijk de Afrikaansche struisvogel (flg. 7), heeft geene achterteenen en slechts twee voorteenen, en men heeft zulke voeten met den naam van loopvoeten bestempeld. Bij alle tot nu toe vermelde soorten zijn de teenen volkomen vrij of slechts aan de basis door een vlies vereenigd. Daar intusschen het aantal vogels met drie naar voren gerigte teenen zeer groot is, heeft men ook hier weder nieuwe verdeelingen gemaakt. Waadvoeten (flg. 8) noemt men zoodanige, wier scheenbeen slechts gedeeltelijk met vederen bekleed is; de meeste steltloopers, zooals reigers en ooijevaars behooren tot deze groep. Gangbeenen daarentegen zijn zulke, waarbij het scheenbeen geheel met vederen bedekt is, en men noemt ze gespleten voeten (fig. 9), wanneer de teenen geheel gescheiden zijn, zitvoeten, wanneer zij aan de basis door een vlies zijn verbonden, wandelvoeten, wanneer de midden- en buitenteen aan de basis zijn zamengegroeid, en tredvoeten (fig. 10), wanneer deze zamengroeijing zich verder uitstrekt dan het midden der teenen, zooals bij den ijsvogel. Bij de watervogels zijn de teenen door een zwemvlies verbonden; men onderscheidt hier lobvoeten (fig. 11), wanneer de teenen slechts door breede, zijdelings ingesnedene huidlobben zijn omzoomd, zooals bij de waterhoenders, zwemvoeten (fig. 12), wanneer enkel de drie naar voren gerigte teenen door een zwemvlies vereenigd zijn, terwijl de achterteen vrij is of ontbreekt, en roeivoeten (fig. 13), wanneer ook de duim naar voren gekeerd en met de overige teenen door een gemeenschappelijk zwemvlies verbonden is.

De huid der vogels onderscheidt zich door de vorming van vederen, die het geheele ligchaam bedekken. Bij eene volkomene veder onderscheidt men den spoel, die van onder holen hard is, de schacht en den baard. Voorts zijn de vederen verdeeld in dekvederen, donsvederen en baardharen. Eerstgenoemden liggen als dakpannen op elkander en zijn glad. De donsvederen zijn onder de dekvederen gelegen en wollig, en baardharen noemt men de op haren gelijkende vederen rondom de oogen en den snavel wortel van sommige vogels. De groote vederen der vleugels, gewoonIijk in twee rijen geplaatst, noemt men slagpennen, en de stuurpennen, 10 tot 24 in getal, besturen de vlugt en vormen den staart, die verschillend van gedaante (gevorkt, zamengedrukt, wigvormig, rond, afgeknot enz.) kan zijn. De vogels verwisselen althans éénmaal ’s jaars van vederen, en men geeft hieraan den naam van ruijen; in koude landen geschiedt zulks tweemaal in het jaar, dewijl de vogels er een zomerkleed en een winterkleed dragen. De vederdos verandert veelal van kleur naar gelang van den ouderdom, doch de mannetjes zijn in den regel prachtiger versierd dan de wijfjes.

De tong der vogels is slechts zelden zacht en vleezig, zooals bij de papegaaijen. Gewoonlijk is zij met eene dikke hoornlaag bedekt en met wratten, haken en borstels bezet, welke bij het bemagtigen der prooi goede diensten bewijzen. De spijsverteringstoestel is bij alle vogels nagenoeg gelijk. Men ziet in fig. 14 in a den slokdarm, in i de kliermaag, in c de spiermaag, in d den twaalfvingerigen darm, in e den blinden darm, in ƒ den dikken darm, in g de cloaca, in h den dunnen darm, in i de lever en in k den krop. Talrijke speekselklieren voorzien den mond van vocht, hetwelk met de spijs door den slokdarm afdaalt naar den krop, waar het voedsel voorloopig geweekt en verwerkt wordt, om daarna de kliermaag en vervolgens de spiermaag te bereiken, welke laatste verbazend sterk gespierde wanden heeft. Voorts is de luchtpijp en het strottenhoofd der vogels zoodanig ingerigt, dat zij eigenaardige geluiden kunnen voortbrengen.

De vogels paren gewoonlijk in de lente of in den zomer en leven meestal paarsgewijs, en doorgaans houden het mannetje en het wijfje beide zich bezig met het bouwen van het nest. Bij sommige soorten prijkt het mannetje in dien tijd in feestgewaad. Iedere vogelsoort bouwt een eigenaardig nest. Dit is het eenvoudigst bij de water- en moerasvogels, en ook de roofvogels maken niet veel werk van hunne nesten. Deze zijn het kunstigst bij de zangvogels, die in het digte struikgewas of in holle boomen een geschikt plaatsje zoeken en hier een nest vervaardigen van zaâmgevlochten takken, dat met allerlei zachte stoffen, zooals: vederen, hooi, wol enz. wordt bekleed. Bij de meeste zangvogels zijn de nesten van boven open, maar zoo geplaatst, dat zij beveiligd zijn tegen den regen.

Sommige vogels, zooals: de kraaijen en eksters, bedekken het nest met een gewelf en zweven er binnen door eene opening aan de zuidzijde. Hoogst merkwaardig is het, dat de Oost-Indische snijdervogel bladeren met draden aan elkander naait, om daarin zijn nestje te plaatsen, terwijl de republikein (Ploceus) met vele anderen van zijne soort een gemeenschappelijk nest bouwt met verschillende vertrekken en uitgangen. De eijeren der vogels zijn zeer verschillend van grootte en kleur. Het mannetje en wijfje zitten daarop bij afwisseling te broeden, dat is, zij zoeken bij de eijeren eene warmte te onderhouden, die slechts weinig van bloedwarm verschilt. Sommige vogels leggen slechts één ei, andere meer dan twintig. Het uitbroeden van eijeren kan ook op kunstmatige wijze geschieden.

Vogels, die het geheele jaar in de gewesten blijven, waar zij zijn uitgebroed, noemt men Standvogels. De meeste vogels der koude en gematigde luchtstreek trekken in den herfst naar warmere landen en dragen den naam van trekvogels, terwijl vogels, die zonder hun land te verlaten zich naar elders begeven om voedsel te zoeken, strijk- of zwerfvogels heeten. De meeste vogels gaan met zonsondergang ter rust om bij het aanbreken van den morgen te ontwaken, doch er zijn ook nachtvogels, zooals: de uilen en geitenmelkers. Zijn de jongen der vogels bij het uitkomen uit het ei hulpeloos, zoodat zij door de ouders moeten gevoed en verpleegd worden, dan noemt men hen nestblijvers, — en als zij terstond het nest kunnen verlaten en in hun onderhoud voorzien, dan geeft men hun den naam van nestvlugters.

Men kent 7tot 8000 soorten van vogels, onder welke zich slechts weinig vóórwereldlijke soorten bevinden. Voor hunne geographische verspreiding geldt de algemeene wet, dat het aantal geslachten en soorten vermindert naar de zijde der polen, — dat de zeeën rondom de polen met hare kusten in het gemeenschappelijk bezit zijn van onderscheidene soorten, en dat men te meer verscheidenheid van vormen opmerkt naar mate men digter nadert tot den Evenaar. Al is ook geene vogelsoort bekend, die overal gevonden wordt, toch zijn sommige soorten over groote oppervlakten verspreid, terwijl eenige geslachten in alle werelddeelen te vinden zijn. In de koude landen heeft men vooral watervogels, en tusschen de keerkringen hebben de landvogels, bepaaldelijk de graan- en insecteneters, de overhand, terwijl men roofvogels overal aantreft, doch de aas-eters nagenoeg uitsluitend in de warme streken. Voor eene vóórwereldlijke geschiedenis der vogels zijn slechts weinig bouwstoffen voorhanden. Men kent den Archaeopteryx uit de Juravorming, alsmede eenige soorten uit de Noord-Amerikaansche krijtvorming, wier kaken van talrijke tanden voorzien zijn en alzoo op die der kruipende dieren gelijken.

Bij de oudste vogels vindt men veel meer verscheidenheid dan bij de latere. Men verdeelt de eersten in drie orden, namelijk: Saurureae met een hagedisstaart (Archaeopteryx), —Ichthyornithes (Ornitichnites) met in tandkassen geplaatste tanden, dubbelholle wervels, wigvormig borstbeen en goed ontwikkelde vleugels (Ichthyornis, Apatornis), — en Odontalcae met in sleuven geplaatste tanden, gewone vogelwervels, een niet wigvormig borstbeen en gebrekkig ontwikkelde vleugels (Hesperornis, Baptornis). Het krijt heeft voor ’t overige zwem- en moerasvogels geleverd. In het tertiaire tijdperk komen overblijfselen van vogels in grootere hoeveelheid voor, maar zij zijn niet voldoende voor eene meer naauwkeurige bepaling. Daarentegen vindt men in het diluvium talrijke typen van thans levende nestblijvers, alsmede reusachtige vogelgedaanten, van welke sommige in het tegenwoordig tijdperk uitgestorven zijn.

De rangschikking der vogels heeft groote bezwaren. Linnaeus verdeelde hen in zes orden, namelijk die der Roofvogels, Raven, Zwemvogels, Loopvogels, Hoenderachtige vogels en Muschachtige vogels. Na dien tijd zijn daarin velerlei veranderingen gebragt. Huxley verminderde dat aantal tot drie, hetwelk echter thans door de voornaamste ornithologen is uitgebreid tot 15, te weten:

1. Orde: Papegaaijen (Psittaci Sundev.) met een sterk gekromden bovensnavel, die meer kort is dan hoog, aan de basis met eene washuid voorzien, bij eene dwarsche insnijding beweegbaar met den schedel verbonden, met een afgeknotten ondersnavel, eene dikke en vleezige tong, tot aan de hiel bevederde scheenen, met netvormig vereenigde plaatjes bedekte loopbeenen, aan de basis verbondene middenteenen en naar achteren gekeerden binnen- en buitenteen.
2. Orde: Koekoekvogels (Coccygomorphae Huxl.) met een langen snavel, somtijds beweegbaar met den schedel verbonden, eene kleine platte tong, lange vleugeldekvederen, de scheenen meestal tot aan de hiel met vederen bekleed, met netvormig vereenigde plaatjes bedekte loopbeenen, met aan de basis verbondene of vrije middenteenen, den buitensten of binnensten teen willekeurig naar voren of naar achteren of steeds naar ééne zijde gewend, of den tweeden teen met den buitenteen naar achteren gekeerd.
3. Orde: Spechten (Pici Sundev.) met een regten, kegelvormig verlengden snavel zonder washuid, eene dunne, tot uitsteken geschikte tong, korte vleugeldekvederen, tot de hiel bekleede scheenen, van voren met eene rij van dwarsche schilden bedekte loopbeenen, aan de basis verbondene middenteenen, een kleinen, naar achteren gekeerden binnenteen en een naar achteren gewenden buitenteen.
4. Orde: Zeilers (Macrochires Nitzsch) met platten snavel, die dubbel zoo breed is als lang, met eene wijde spleet of eene buisvormige verlenging, een vóór-arm en hand, die veel langer zijn dan de boven-arm, vleugeldekvederen die de slagpennen bedekken, vederbedekking op de scheenen en het bovenste gedeelte van het loopbeen, nagenoeg geene of in het geheel geene schilden op het loopbeen, zwakke voeten, den binnenteen naar achteren of naar voren of als draaiteen willekeurig naar ééne van deze zijden gerigt.
5. Orde: Muschachtige vogels (Passerinae Nitzsch) met verschillend gevormden snavel zonder washuid, korte vleugeldekvederen, de scheenen tot aan de hiel met vederen bekleed, de loopbeenen met plaatjes bedekt, den binnenteen, die sterker en langer is dan de tweede teen, naar achteren gekeerd, de beide buitenteenen over het eerste lid verbonden, en de luchtpijp voorzien van een zingtoestel.
6. Orde: Roofvogels (Raptatores) met min of meer gekromden snavel, een haakvormigen, langeren bovensnavel, eene washuid, tot aan de hiel bevederde scheenen, soms gedeeltelijk bevederde loopbeenen, maar doorgaans met plaatjes of schilden bedekt, naar achteren gekeerden binnenteen en sterke, gekromde klaauwen.
7. Orde: Duiven (Gyrantes Bonap.) met een regten, zamengedrukten snavel, op het gewelfde bovengedeelte met eene hoornachtige scheede bedekt, geene uitpuilende snavelranden, de basis met een zacht vlies bekleed, waarin onder eene klep de neusgaten zijn geplaatst, de scheenen en wel eens het bovengedeelte der loopbeenen (zelden dus geheel en al) bevederd, de loopers aan de vóórzijde met korte dwarsplaatjes bedekt en aan de achterzijde netvormig geteekend of naakt, met een kleineren, naar achteren gewenden binnenteen en verbondene of vrije twee buitenteenen.
8. Orde: Scheervogels (Rasores Ill.) met een snavel, die zelden langer is dan de halve kop, met een koepelvormigen nagel aan de punt, uitpuilende randen, eene basis met harde neuskleppen en eene kleine, zachte washuid, korte, gewelfde vleugels, meestal geheel gevederde scheenen, loopbeenen, die van voren met korte halve ringen, van achteren met zeshoekige plaatjes en somtijds met vederen bedekt zijn, een kleinen, hooger dan de voorsten geplaatsten achterteen, die ook wel ontbreekt, en platte, stompe nagels.
9. Orde: Kortvleugeligen (Brevipennes Dum.) met een meestal platten snavel, een uitstekenden bovensnavel met eene zijdelingsche groef, waarin zich, ver naar voren, de neusgaten bevinden, een langen hals, gebrekkige vleugels, weeke slagvederen, welke tot vliegen ongeschikt zijn, aan het boveneinde dikke, bevederde scheenen, verlengde loopbeenen, van voren met halve ringen en van achteren met kleine schilden bedekt, betrekkelijk kleine teenen ten getale van 4, 3 of 2 en breede, platte nagels.
10. Orde: Steltloopers (Grallae Bonap.) met een slanken snavel, duidelijk van den kop te onderscheiden of dik en korter dan de kop, aan de basis van eene weeke huid en aan de punt met hoorn bekleed, gewoonlijk met langen hals, goed ontwikkelde vleugels, lange scheenen, waarvan het onderste gedeelte doorgaans onbevederd is, verlengde loopbeenen met dwarsschilden of plaatjes of ook netvormig geteekend, met een kleinen achterteen en verbondene, met lobben voorziene of vrije vóórteenen.
11. Orde: Oijevaars (Ciconiae Bonap.) met een snavel, die aan de basis zoo hoog en breed is als de kop, maar tevens langer dan deze, hoornachtig aan de basis, zonder washuid, in de oogenstreek of wel over den geheelen kop naakt of met eigenaardige vederen bedekt, met verlengden hals en beenen, matig lange vleugels, verlengde, aan het onderste gedeelte onbevederde scheenen, evenals de verlengde loopbeenen van voren en van achteren netvormig geteekend of van voren met dwarsche plaatjes voorzien, met een den grond rakenden, langen achterteen en vóórteenen met een breed bindvlies.
12. Orde: Tandsnaveligen (Lamellirostres Cuv.) met een snavel zoo lang als de kop, bekleed met een week vlies en alleen aan de punt hard, terwijl de randen met dwars uitstekende hoornplaatjes zijn voorzien, eene vliezige tong, meestal aan den zoom dwars getand, met middelmatig lange vleugels, voorzien van talrijke slagpennen, met middelmatig lange scheenen, tot aan het naakte hielgewricht gevederd, meestal korte loopbeenen, met vóórteenen, die door zwemvliezen verbonden zijn, en een naar achteren gekeerden binnenteen.
13. Orde: Roeivoetigen (Steganopodes lll.) met verschillend gevormden snavel, met een bovensnavel, die gegroefd is aan den rand, waarin de kleine neusgaten geplaatst zijn, met lange, spitse vleugels, tot aan het hielgewricht bevederde scheenen, met korrels bedekte loopbeenen en met een naar binnen gekeerden binnenteen, terwijl de overige teenen door volkomene zwemvliezen verbonden zijn.
14. Orde: Langvleugeligen (Longipennes Cuv.) met een zijdelings zamengedrukten snavel en een hoornachtigen haak, spleetvormige of tot buizen verlengde neusgaten, lange, spitse vleugels, korte slagpennen, tot aan het hielgewricht bevederde scheenen, vrij hooge loopbeenen, met korrels of schilden bedekt, door een zwemvlies verbondene vóórteenen en een kleinen, naar achteren gewenden binnenteen, die ook wel ontbreekt.
15. Orde: Duikers (Urinatores Cuv.) met een zamengedrukten, harden, spitsen snavel, korte vleugels, die slepend, sikkelvormig en wel eens in plaats van met vederen met kleine schubben bedekt zijn, ver naar achteren geplaatste beenen, tot digt bij het hielgewricht in de ligchaamshuid beslotene scheenen, korte, krachtige loopbeenen, met korrels of gedeeltelijk met plaatjes bedekt, met door zwemvliezen verbondene vóórteenen en een naar achteren gekeerden binnenteen, die wel eens ontbreekt.