Aretino (Piétro), een Italiaansch schrijver uit de 16de eeuw, zwaaide met eene verregaande onbeschaamdheid den geesel der satyre, maar werd niettemin door de Italianen “il divino” (de goddelijke) genoemd. Hij was de onechte zoon van een edelman, Luigi Bazzi genaamd, aanschouwde het levenslicht te Arezzo op den 20sten Maart 1492 en genoot eene zeer gebrekkige opvoeding.
Reeds als jongeling dreef hij op eene vermetele wijze den spot met den aflaathandel, zoodat hij uit zijne geboortestad verbannen werd. Hij begaf zich naar Perugia, waar hij gedurende korten tijd als boekbinder werkzaam was, en trok toen naar Rome, waar hij zich de gunst van den Paus wist te verwerven. Geheel Italië sidderde voor zijne satyren, en toen hij 16 sonnetten (sonette lussuriosi) geschreven had bij even zoovele ergerniswekkende teekeningen van Giulio Romano (volgens anderen van Rafaël), zag Clemens VII zich genoodzaakt, den dichter uit Rome te verwijderen. Giovanni de Medici riep hem naar Florence en nam hem mede naar Milaan, waar Aretino de welwillende opmerkzaamheid tot zich trok van Frans I, koning van Frankrijk. Nadat hij Rome nogmaals bezocht had, keerde hij terug naar zijn beschermheer Giovanni de Medici, die weldra in zijne armen overleed.
In het jaar 1528 vestigde hij zich te Venetië, waar hij door letterarbeid ruimschoots in zijne behoeften kon voorzien. Door bemiddeling van den Bisschop van Vicenza verzoende hij zich met den Paus en kwam hij in de gunst van keizer Karel V, die hem een aanzienlijk jaargeld schonk. Om het vertrouwen van den Heiligen Vader in volkomene mate te herwinnen, schreef hij onderscheidene stichtelijke werken, zooals “Drie boeken van de menschheid van Christus," eene “Paraphrase der boetpsalmen,” “Beschouwingen over het eerste boek van Mozes” enz. Paus Julius III werd door dit alles en vooral door eene sonnet, aan hem gewijd, zóó getroffen, dat hij den dichter eene groote som gelds overzond en hem tot ridder van den heiligen Petrus sloeg. Toen de hertog van Urbino hem 3 jaren later aan den Paus voorstelde, werd Aretino voorkomend ontvangen, maar zijn verzoek om den kardinaalshoed glimlagchend afgewezen. Zijn dood stemde overeen met zijn leven. Men verhaalde hem een galant voorval, waarin zijne zusters, die niet zeer stichtelijk leefden, betrokken waren, en Aretino werd daarbij van zulk eene geweldige lachbui overvallen, dat hij er in stikte en dood ter aarde viel.
Het zonderling karakter van dezen man is een verwonderlijk mengsel van goedhartigheid en boosheid, van hoogmoed en vleizucht, van moed en lafheid, van eerzucht en van afzigtelijke gemeenheid. Zijne blijspelen behooren tot de beste der Italiaansche letterkunde en de overdreven grappenmakerij wordt er in opgewogen door eene treffende schildering der zeden en door de wegslepende natuurlijkheid der dialoog. Deze eigenschappen kan men ook niet ontzeggen aan zijne beruchte “Capricciosi e piacevoli raggionamenti”. Deze overtreffen in schaamteloosheid alles wat de zedelooze letterkunde van ouden en nieuwen tijd ooit heeft opgeleverd, maar leveren belangrijke bijdragen tot de kennis van het toenmalig leven aan het Hof en in de kloosters. De Academia della Crusca rekent Aretino onder de classieke Italiaansche schrijvers. Van zijne overige schriften noemen wij: “I tre primi canti di battaglia” (Venetië, 1537), “Lagrime de Angelica” (1538), “Quatro comedie”, “La Fortigiana” (Venetië, 1535), “II Marescalco” (1536), “La Talanta” (1532), “L’Ipocrito” (1543), “Lettere” (6 dln.) en “La vita della Catarina Vergine” (1511).