Appel is in de eerste plaats de algemeene naam van eene bepaalde soort van vruchten, die uit een vleezig, veelal eetbaar uitwendig gedeelte en uit een perkamentachtig inwendig gedeelte (het zaadhulsel of klokhuis) bestaan. In botanischen zin behoort de appel tot de zoogenaamde schijnvruchten. De gewone appel- en perenboomen, de lijsterbessen, kweeen mispelboomen, de meidoorn enz. dragen dergelijke vruchten.
Den appel noemen wij echter doorgaans in meer beperkten zin de vrucht van den appelboom, die de zooeven genoemde eigenschappen der appelvrucht volkomen bezit, maar zich tevens in gedaante, smaak enz. van de vrucht der overige bovenvermelde boomen onderscheidt. In de perkamentachtige hokken der vrucht, meest vijf in getal, bevinden zich de zaden twee aan twee verborgen. De gedaante der appels is zeer verschillend; men heeft er, die langwerpig rond, bolvormig en plat zijn. Ook prijken zij met groene, gele, roode en zeer gemengde kleuren. De blijvende kelktanden vormen een verdord kroontje op de vrucht, dat zich doorgaans in eene uitholling bevindt aan den tegenover de inhechting van den steel gelegen top der vrucht. De steel is in den regel zeer kort. Het voornaamste bestanddeel der appels is het appelzuur, dat door Scheele in 1785 in onrijpe appelen werd ontdekt, alleen opgelost in water of met bases verbonden voorkomt en ook in andere zuurachtig smakende vruchten aanwezig is. Voorts bevatten zij een weinig wijnsteen- en citroenzuur, suiker, gom, zetmeel, eiwitstof, kalk en aetherische olie. Zij zijn zeer verschillend van reuk en smaak. De wilde appel is houtachtig, wrang en nagenoeg oneetbaar, —door kweeking kan hij volkomen zacht en zoet worden. Vindt men bij den appel in het algemeen niet de sappigheid der peer, hij bezit daarentegen die verhardingen of steenen niet, die men dikwijls in de lekkerste peren aantreft.
Men verdeelt de appels, naar hun smaak, in zoete en zure appels, — naar den tijd, waarin zij rijp worden, in zomer-, herfst- en winterappels, — en, naar hun gebruik, in hand- of tafelappels en potappels, terwijl ook hunne uitwendige gedaante aanleiding tot eene verdeeling gegeven heeft. Door het kweeken van deze vrucht is het aantal harer verscheidenheden ontzettend toegenomen. Onze bekende hovenier Knoop noemde reeds 198 soorten, die vooral in Nederland bekend zijn, maar het Genootschap voor tuinbouw te Chiswick in Engeland gaf in 1831 eene lijst van appelen, die 1400 verscheidenheden telt. Diehl, een Duitsch pomoloog, rangschikt ze in 7 klassen, namelijk:
1. Geribde appels, die met ribben voorzien zijn, welke van den kelk naar beneden loopen. Zij hebben een groot en weleens onregelmatig klokhuis. Hiertoe behooren de calville, de gulderling enz.
2. Roosappels, die gewoonlijk een regelmatig klokhuis hebben. Ook deze bezitten ribben of strepen, die van den kelk uitgaan. In deze klasse vindt men den roosappel, de pigeon enz.
3. Rambour-appels. Deze zijn groot van stuk, en als men ze van den kelk af door midden snijdt, zijn de beide deelen ongelijk. Hiertoe behoort de rambour of Henegouwer.
4. Reinetten. Deze klasse bevat een aantal smakelijke en duurzame appelen, zooals graauwe, roode en goudreinetten. Die appels hebben daarenboven een schoonen vorm.
5. Strepelingen. Deze zijn meestal met roode strepen versierd en zuur of zoet van smaak. Zij worden naar hunne gedaante in onderafdeelingen gesplitst. Tot de bekende appels dezer klasse behooren de strepeling en de princessenoble.
6. Spitse appels. Deze bezitten een regelmatig klokhuis en loopen naar de zijde van den kelk puntig uit. Vele zijn aan de zijde, die naar de zon was gekeerd, rood van kleur. Als voorbeeld noemen wij den limoenappel.
7. Platte appels, die meer breedte hebben
dan hoogte, maar voor ’t overige met die der vorige klasse overeenkomen, zooals de courtpendu.
De verscheidenheden of soorten, die bij ons het hoogst staan aangeschreven, zijn: de goudpippeling (pepin d’or), de pigeon, de princessenoble, de goudreinet (reinette dorée) en de Dantziger kantappel of herfstcalville, welke alle hand- of tafelappels zijn.
De rijpe appel is eene zeer gezonde vrucht, die vooral door de jeugd gretig wordt gebruikt. Zij heeft op het ligchaam eene zuiverende en verfrisschende werking. In groote hoeveelheden gebruikt men appels tot het vervaardigen van appelwijn of cider (zie onder dit woord). Voorts worden appels geschild, van het klokhuis ontdaan en in den bakkersoven gedroogd, waarna zij jaren lang goed blijven. Ook in een ongedroogden toestand bewaart men ze op een droogen zolder, waar ze uit elkaâr gelegd en tegen de vorst beveiligd moeten worden. Niet ondoelmatig is het, die vruchten op eene laag roggestroo uit te spreiden en ze met een linnen laken en vervolgens met oude tapijten te bedekken, en het is tevens van belang de aangestokene appels gedurig weg te halen. De appels worden ook wel, evenals de aardappelen, in kuilen gestort en met stroo en aarde bedekt. Fijne tafelappels bewaart men in zaagmeel, droog zand of zemelen, en sommigen voegen er citroenschillen en rozenbladeren bij om den geur te veredelen. Heeft men appels, die door de vorst aangetast zijn, dan moet men ze in een vat met ijskoud water langzaam laten ontdooijen. De zorgvuldige huismoeder laat de zoete appels vierendeelen en gestoofd op tafel brengen, — voorts bereidt zij van zure appels een appelmoes, dat bij wild niet te versmaden is, terwijl zij hare kostelijke rolpensschijven met dergelijke gebakken schijven van zure appels versiert.