Angelica L. is een plantengeslacht van de familie der schermbloemigen met de volgende kenmerken: De bloembladen zijn lancetvormig en zeer puntig toeloopend, het omwindsel ontbreekt, en de vruchten zijn een weinig zamengedrukt en hebben drie scherpe gevleugelde ribjes en een vleezigen rand, terwijl de bladen dubbel of drievoudig gevind, de blaadjes eirond, spits gezaagd, aan den voet bijna tweelobbig en de bloemen wit zijn. Men heeft de bosch-angelica (a. sylvestris) met een korten, geringden, bruinachtig-gelen wortelstok, die van binnen wit is en een melkachtig sap bevat. De holle stengel wordt wel eens 2 Ned. el hoog. De drievoudig gevinde bladen dragen ovale, puntig gezaagde blaadjes. Zij groeit vooral aan beekjes en in weiden in geheel Europa. De wortel (radix a. s.) wordt in de apotheek gebruikt. Hij is rimpelig, en zijne dunne bast omsluit eene houtachtige, harsachtige kern. Zijn reuk is specerijachtig en eenigzins prikkelend.
Het geslacht archangelica Hoffm. heeft een vijftandigen kelkzoom boven den vruchtknop. Zijne bloembladen zijn langrond en spits met gebogen punten. Archangelica officinalis of de echte angelica komt in vele opzigten met de bosch-angelica overeen. Zij groeit in de Voor-Alpen en in de gebergten van Midden-Europa. Den wortel bezigt men desgelijks als artsenij; hij dient tot een specerijachtig, prikkelend middel voor de maag en het darmkanaal. De bladstelen dezer plant (tuyaux d’angélique) nuttigt men te Parijs als eene geliefkoosde groente. Wij zien in fig. 1 een bloeijenden stengel en in fig. 2 een wortelblad afgebeeld, beide op 1/4de der natuurlijke grootte, voorts in a eene bloem, in b eene vrucht, en in c eene doorsnede van deze, allen driemaal vergroot.