Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 20-08-2018

Voet

betekenis & definitie

Voet (De), het onderste uiteinde van ’s menschen been, wordt verdeeld in den voetwortel (tarsus), den middenvoet (metatarsus) en de teenen. De eerste, bestaat uit zeven korte, dikke beenderen, die echter niet, zooals bij den handwortel, in twee dwarsche rijen, maar gedeeltelijk boven en gedeeltelijk naast elkander gelegen zijn. Het kootbeen (astragalus) ligt het hoogst en is met het onderbeen door eene geleding verbonden. Daaronder ligt het hielbeen (calcaneus), zich verder naar achteren uitstrekkend en de hak (calx) vormend, waaraan de sterke Achillespees is vastgehecht.

Het schuitsgewijs been (os naviculare) ligt tusschen het hoofd van het kootbeen en de drie wigvormige beenderen, aan den binnenrand van den voet. Van de drie wigvormige beenderen (ossa cuneiformia) verbindt zich het eerste en grootste met het middenvoetsbeen van den grooten, het tweede en kleinste met dat van den tweeden en het derde met dat van den derden teen. Het teerlingbeen (os cuboideum) ligt aan den buitenrand van den voet, vóór het hielbeen en verbindt zich van voren met het vierde en vijfde middenvoetsbeen. Dc vijf middenvoetsbeenderen (ossa metatarsi) zijn korte pijpbeenderen, in de lengte eenigzins bolvormig naar boven gebogen. Daar zij niet in een horizontaal vlak naast elkander liggen, maar het eerste en vijfde middenvoetsbeen lager ligt dan het tweede, is de rug van den voet van voren naar achteren en van buiten naar binnen hol, terwijl ook de zoolstreek in dezelfde rigting hol is. De voetwortel en middenvoet vormen alzoo eene soort van koepel, die bij het staan alleen met het hiel-uitsteeksel en de hoofdjes der middenvoetsbeenderen den grond aanraakt. Op dezen boog wordt de zwaarte van het ligchaam door het scheenbeen (zie onder Been) overgedragen, en de boog wordt daardoor platter, iets waarop men bij het vervaardigen van schoeisel gewoonlijk niet genoeg let.

De teenen, welke met de vingers overeenkomen, geven aan den gang eene ongemeene vastheid. De voet onderscheidt zich intusschen van de hand door het onvermogen om den grooten teen als een duim tegenover de andere teenen te plaatsen, om te grijpen en vast te houden. Toch weet men, dat de inboorlingen der keerkringsgewesten zich bij het beklimmen van boomen op eene uitstekende wijze van hunne teenen weten te bedienen.

De voet is van ouds eene natuurlijke lengtemaat. Deze is niet overal even lang. De Rijnlandsche voet is gelijk aan 0,3139465 Ned. el, — de Amsterdamsche aan 0,2830560 Ned. el, — de Engelsche aan 0,3047945 Ned. el, — en de Parijsche aan 0,3248393 Ned. el. De voet is verdeeld in duimen, en de duim in lijnen.