Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 14-11-2017

Anam of Annam

betekenis & definitie

Anam of Annam (Rust van het Zuiden) is een keizerrijk aan de oostkust van Achter-Indië en ligt er tusschen 8°45' en 23° N.B. en 103° tot 109° O.L. van Greenwich. Nadat Saigon, Mytho en Bien hoa aan de Franschen zijn afgestaan, heeft dat rijk eene uitgebreidheid van 9703 □ geogr. mijlen, en deze is door den afstand van het zuidelijk gedeelte, aan den mond der Cambodsja (1867), tot 9300 □ geogr. mijlen ingekrompen.

Het grenst ten noorden aan China en is gedeeltelijk door woestijnen, gedeeltelijk door bergen hiervan gescheiden, — ten westen aan het land der Laos en aan Siam, — en ten zui-den en oosten aan de Chinésche zee, die hier de Golf van Anam of van Tonkin wordt genoemd. Dit rijk is eerst in den aanvang onzer eeuw uit de koningrijken Tonkin, Cochinchina en Cambodsja ontstaan. Eene bergketen loopt van het noorden naar het zuiden langs de westelijke grenzen des lands, verheft zich in enkele toppen tot eene hoogte van 2300 Ned. el en loopt hier en daar met zijtakken naar de kust. De voornaamste rivier des lands is de Me-Kong (Menam-Cambodsja), die uit de Chinésche provincie Yunnan derwaarts vloeit, het land van het noorden naar het zuiden doorkronkelt en in de Chinésche zee zich uitstort. Meer noordwaarts stroomen de wateren van de Sangkoi naar de Golf van Tonkin. Aan de kusten vindt men onderscheidene baaijen, maar geene enkele goede haven. In Noord-Anam, waar eene milde besproeijing de vruchtbaarheid des bodems bevordert, heerscht een gunstig klimaat; de overige gewesten zijn niet zoo gezond, en het geheele land ligt op het gebied van den moesson, die uit het zuidwesten (van April tot October) regen brengt en uit het noordoosten (van October tot April) droogte. Het noordelijk gedeelte des lands staat daarenboven bloot aan de vreeselijke verwoestingen van typhoons (taifongs) of geweldige dwarrelstormen. Tot het dierenrijk behooren er olifanten, tijgers, rhinocerossen, panters, apen, buffels, paarden, paauwen, faisanten, papegaaijen, reuzen- en andere slangen, krokodillen enz. De zijdeteelt bloeit er. Het plantenrijk levert er rijst, maïs, yamswortels, aardnoten, velerlei peulen boomvruchten., kaneel, peper, suikerriet, katoen, welriekend adelaarshout en uitmuntende soorten van timmerhout. De thee is er niet zoo goed als in China. Tot de delfstoffen behooren er goud, zilver, koper, ijzer, tin, topazen, smaragden, robijnen enz.

De inwoners, wier aantal men schat op 15 millioen, behooren tot het Mongoolsche ras en zijn er alleen in het zuiden sterk met de overblijfselen der oorspronkelijke bevolking vermengd. Zij dragen den naam van Anamieten of Anamezen en hebben eene krachtige gestalte, een rond hoofd, breed voorhoofd, uitstekende jukbeenderen, zwart haar en weinig baard. Onder hen vindt men vele albinos. Beide geslachten zijn er op Oud-Chinésche wijze gekleed, namelijk met een veelkleurigen, wijden pantalon, met een gordel om den middel vastgemaakt, en een katoenen, laag afhangend opperkleed met wijde mouwen, dat aan de regterzijde digt bij den hals is vastgeknoopt. Daarenboven dragen de vrouwen een rok, die tot aan de enkels reikt, en de mannen een dergelijken als staatsiekleed, hetwelk van zijde vervaardigd, veelkleurig of zwart en naar gelang van den rang met borduursel versierd is. De geringe volksklasse vergenoegt zich met donker katoen. De vlag is wit en de kleur des konings oranje. De Anamezen binden het haar te zamen aan de achterzijde van het hoofd en bedekken dit laatste met een tulband of met een grooten, gevernisten strooijen hoed. In de lage gewesten, waar de inwoners door water en wilde dieren worden bedreigd, staan de huizen op palen. Het zijn leemen hutten met rieten daken. Ook ziet men er houten huizen, met pannen gedekt, aan berghellingen gebouwd en omringd door zuilen, die het uitspringend dak torschen. De taal der ingezetenen is éénlettergrepig en, naar men zegt, een tongval van het Chineesch. Men gebruikt er ook de Chinésche schrijfteekens, schoon deze er anders zamengevoegd en uitgesproken worden dan in China. Bij het hof is er eene afzonderlijke taal in zwang. Het volk wordt voorgesteld als opgeruimd, weetgierig en gastvrij, doch tevens als valsch, genotziek, vuil en diefachtig. Met betrekking tot staatsbestuur, kunst en wetenschap is er alles op Chinésche leest geschoeid. Er zijn goede wegen, steenen en houten bruggen en onderscheidene kanalen. De heerschende godsdienst is er die van Boeddha, terwijl de aanzienlijken er veelal aanhangers zijn van Confucius. De tempels, feesten en plegtigheden komen nagenoeg met de Chinésche overeen.

Behalve Anamezen heeft men er Cambodsjen, eene aangename soort van menschen, licht-bruin van kleur en in levenswijs en kleeding overeenkomende met de Cochinchinézen, — voorts de Tsjampa, ook Loye en Loi genaamd, die de kustlanden bewonen en zich door een krachtig ligchaam, een platten neus en zwart, lang haar onderscheiden, — alsmede de Moi of Moeong, die de bergstreek aan de Chinésche grenzen bewonen. Tevens houden er andere volkeren hun verblijf, zoo- als Chinézen, Maleijers en Christenen. Deze laatsten tellen er 400000 zielen en zijn grootendeels afkomstig van de Christenen, die in 1624 uit Macao en Japan verdreven werden.

De landbouw gelijkt er op dien der Chinézen. De zuidelijke bergstreek is er met uitgebreide wouden bedekt; het midden des lands vertoont er zich tot op de bergtoppen toe met rijst- en maïsvelden. De bemesting en besproeijing geschieden er door ontelbare scheepvaart-kanalen. De veeteelt is er van weinig belang, de vischvangst verschaft er voedsel aan velen, en de mijnontginning bloeit er vooral in Tonkin door den ijver der Chinézen. Op het gebied der nijverheid verheft zich Anam boven geheel Achter-Indië en verdient naast Japan en China eene eervolle plaats. De voornaamste voortbrengselen zijn er grove katoenen, zijden stoffen, gelakte en geverniste waren. Men kent er reeds lang het smelten en gieten van metalen, vooral tot kanonnen en andere vuurwapenen. Goud en koper wordt er zeer goed bewerkt, en de scheepsbouw heeft er aanzienlijke vorderingen gemaakt. Het vervaardigen van matten, manden, schermen, beurzen, scharen, bijlen, spijkers, papier, alsmede de suiker-, kaneel- en theecultuur houden er vele handen bezig. De koophandel heeft er meerendeels plaats met China, Siam en de Britsche havens aan de straat van Malakka, met Saigoen, en Cachao. Ook de binnenlandsche handel op de Mekong en de vele andere rivieren en kanalen is er van groot belang. Het geld ontleent er zijn naam aan het gewigt; de kleinste munt is er van tin gemaakt en heet sapek.

Staatsbestuur en staats-inrigting komen er met die van China overeen. Het vaderlijk gezag in het huisgezin is er de grondslag van een despotismus, dat zich in stokslagen openbaart.

’s Vorsten afhankelijkheid van China is tot nu toe steeds erkend en elke nieuwe keizer door Chinésche afgezanten met die waardigheid bekleed. De oudste zoon is er erfgenaam van den troon, tenzij de keizer hierover anders beschikt. Deze laatste heeft slechts ééne gemalin, maar een groot aantal vrouwen van den tweeden rang. Er is een staatsraad en een zestal ministers. De ge-westen worden er door gouverneurs bestuurd en zijn er in departementen en districten verdeeld. De regtspleging laat er veel te wenschen over; zij is in de eerste instantie in handen van dorpsregters met gekozene gezworenen, maar in hoogeren aanleg in die van de ambtenaren der departementen en districten. Tot de gewone straffen behooren stokslagen, gevangenis, het dragen van een houten halsband, verminking, onthoofding, en verplettering onder de voeten der olifanten. De geldmiddelen worden er goed bestuurd en vloeijen voort uit hoofdgeld, inkomende regten, grondlasten, monopoliën enz. Het leger telt er bijna 70000 man met 800 olifanten. De vloot bestaat er hoofdzakelijk uit kanonneerbooten en galeijen.

Het rijk is verdeeld in een noordelijk, midden- en zuidelijk gewest, namelijk in Tonkin, Cochinchina en Cambodsja, die te zamen 29 hujen of provinciën tellen. De hoofdstad van Tonkin is Cachao (Ketsjo) aan de Sangkoi met 150000 inwoners, — die van Cochinchina de keizerlijke residentie Huë aan de rivier van dien naam, en die van Cambodsja Saigoen, desgelijks aan de evenzoo genoemde rivier.

Anam behoorde vroeger tot China, maar heeft zich door opstand eene zekere mate van onafhankelijkheid verworven. In de laatste 20 jaren hebben herhaalde vervolgingen der Christenen gedurig aanleiding gegeven tot eene Fransche expeditie derwaarts. In 1847 verscheen kapitein Lapièrre met eenige schepen in de baai van Turané, bombardeerde de stad en vernielde de vloot. In 1859 maakte eene Fransch-Spaansche expeditie zich meester van Saigoen. Eene Fransche veroverde in 1861 het fort Kihoa en de stad Mytho, en deze eindigde met een ver-drag (5 Junij 1862), waarbij de keizer van Anam de provinciën Saigoen, Bien-hoa en Mytho aan Frankrijk afstond. Dit gebied werd, naar het voorbeeld van Frankrijk, in departementen verdeeld en met den naam van “Cochinchine française” bestempeld. In Frankrijk beloofde men zich gouden bergen van die nieuwe koloniën, vooral toen de statistieke verslagen van den in- en uitvoerhandel aldaar werden openbaar gemaakt. De uitkomst heeft echter niet aan die groote verwachtingen beantwoord.

< >