Encyclopaedie van Nederlandsch West-Indië

Herman Daniël Benjamins, Joh. F. Snelleman, Martinus Nijhoff, E.J. Brill (1914-1917)

Gepubliceerd op 25-04-2022

Zoutwinning

betekenis & definitie

Het keukenzout, chloornatrium, Na Cl, komt in de natuur voor in vasten toestand af opgelost in water. Inrichtingen om het zout uit zeewater af te zonderen vindt men op vele kusten, tot 48° N.B. in Spanje, Portugal, Oostenrijk (Dalmatië); men noemt ze marais salants en Salzgärten.

In Oost-Indië kunnen als voorbeeld genoemd worden de zoutpannen van Madoera, waaraan de dorpen der zoutmakers liggen die voor den zout-aanmaak zorgen. Evenals daar heet men in West-Indië de vijvers of kommen, waarin het zeewater verdampt, zoutpannen. De zoutwinning geschiedt op de Benedenwindsche eilanden en op St. Martin sedert de oudste tijden uitsluitend uit zoutpannen (PAP. Salienja) aangelegd in de dicht aan zee gelegen binnenwateren, die door een smal kanaal met de zee gemeenschap hebben. Door stevige en dikke dammen, van zware steenen gemaakt en opgevuld met grint, wordt een gedeelte van het binnen water afgescheiden. In deze pannen verdampt het zeewater; het zout blijft op den bodem achter en wordt ingezameld.

Op deze primitieve wijze geschiedt nog steeds de zoutwinning op de genoemde eilanden. Deze zoutpannen worden soms weder door dammen in kleinere vijvers of kommen verdeeld. Men heeft ook gegraven zoutpannen, waarin zeewater getapt wordt door middel van goten of buizen, welke men naar willekeur kan openen en sluiten.Door de verdamping begint al spoedig de afzetting van de zoutkristallen, die zich vereenigen tot een klomp van drie a vier duimen dikte. Wanneer men - op Bonaire - het zeewater in December inlaat, kan men meestal in April reeds oogsten, en dan na twee maanden een tweeden oogst verkrijgen, soms een derden. Op St. Martin duurt het langer vóór men kan oogsten. Het zout wordt geacht ‘rijp’ te zijn, wanneer het blauwachtig wit en doorschijnend is. Hoe grooter de kristallen hoe beter zout.

Is het geschikt om ‘gegaard’ of ‘geraapt’ te worden, dan wordt het met ijzeren koevoeten en houweelen aan stukken geslagen en bij platen en brokken van 2 à 3 voet lengte en breedte, naar gelang van de dikte en vastheid, uit de pan gelicht en in manden of kleine vaten naar een hoogte gedragen en opgehoopt, waar het moet uitzijpelen en drogen.

Valt de regen in, terwijl het zout zich zet of gedurende de inzameling dan is de oogst verloren, tenzij eenige droge dagen met sterken zonneschijn volgen, want dan zet het zout zich weer spoedig af en wordt voor beter gehouden dan het zonder regen zou geweest zijn. Voor bijzonderheden omtrent de techniek der zoutwinning op de genoemde eilanden zij verwezen naar H. van Kol, ‘Naar de Antillen en Venezuela’, Leiden 1904 en C.J. Hudig ‘De zoutindustrie op het eiland St. Martin’, toegelicht met afbeeldingen en grafische voorstellingen (De Ingenieur van 24 Juni 1905).

Geschiedkundige aanteekeningen

Over den oudsten zouthandel der Nederlanders op de West-Indiën is gesproken in het art. CURAÇAO. De moeilijkheid om uit deze streken - en, wegens den oorlog met Spanje, ook uit Portugal - zout te verkrijgen, was een der redenen, waarom de kamer Amsterdam van de W.I. Compagnie in 1634 aandrong op het bemachtigen van het eiland Curaçao ‘om te hebben een bequaeme plaetse, daer men sout, hout ende anders mocht becomen ende vande selve plaetse den viant in West Indië te infesteren’.

In de 17de eeuw bepaalde de zoutwinning zich tot Bonaire, dat reeds vóór de inbezitneming van dit eiland, door de Hollandsche koopvaarders werd aangedaan om er zout van de Spanjaarden te koopen. Van zoutwinning op Curaçao maakte de Compagnie aanvankelijk weinig werk. Eerst in 1668 werd de aandacht van Bewindhebberen meer in het bijzonder op dezen tak van industrie gevestigd en zijn er waarschijnlijk dienaangaande instructiën aan den Directeur van Curaçao gegeven. In 1672 was er in het pakhuis der Compagnie te Amsterdam een voorraad

Curaçaosch zout ter waarde van ƒ100.000. Ook na dat jaar komt zout meermalen voor onder de lading van schepen uit Curaçao. In 1692 werd aan gouverneur Bernagie o.m. opgedragen de behartiging van de zoutwinning op Bonaire.

In de 18de eeuw is er in de annalen der Compagnie nu en dan sprake van zoutpannen op Curaçao, maar zoutwinning schijnt er niet te hebben plaats gevonden, althans niet door de Compagnie. Bonaire bleef ook in de 18de eeuw de voornaamste zoutproducent, doch de industrie ging er niet vooruit. Er was toen maar één zoutpan op het eiland. Destijds was Bonaire een soort strafkolonie, waarheen vrije negers en mulatten, die op Curaçao tot een onteerend vonnis waren veroordeeld, gezonden werden om er het zware slavenwerk in de zoutpannen te doen. De zouthandel met Holland bleek niet meer loonend. In 1722 droegen Bewindhebberen aan den gouverneur Du Faij op om alleen van goedkoope gelegenheden gebruik te maken voor het overzenden van zout, daar er met de gewoonlijk berekende vrachten weinig voordeel op het artikel was te behalen.

Toch verwaarloosde men de zoutwinning niet geheel. In 1756 werd den nieuwen commandeur‘serieuselijk gerecommandeert’ o.a. ‘'t trecken van 't sout’ en het schoonmaken van de pan; en van een in 1764 voorden Directeur Jean Rodier vastgestelde instructie luidde art. XXVI: ‘En aan belangende de Zoutpannen en het trekken van het Zout, wordt hem Directeur ingelijks gerecommandeert zorvuldig regard te nemen en te vigeleren dat de Compagnie daar van hoe langer hoe meerder en groter profijt trekken moge’.

De zoutwinning op St. Martin is zoo oud als de inbezitneming van het eiland in 1648 door de Hollanders en Franschen. In art. 5 van het verdrag ter verdeeling van het eiland (zie VERDRAGEN) werd bepaald dat o.a. de zoutpannen gemeenschappelijk bezit zouden zijn. Zout kon toen uit de groote pan ter noorden van Philipsburg (zie SINT MARTIN) alleen ingezameld of ‘geoogst’ worden na zeer lang aanhoudende droogte, daar het van de bergen afstroomende regenwater in de pan liep. Het beheer van de pan berustte bij het bestuur van het eiland, dat den dag bepaalde, waarop met den oogst zou worden aangevangen.

De 19de eeuw en daarna

In een verslag over den algemeenen toestand van het eiland Curaçao, gedagteekend 2 Juli 1817, deelt de Gouv. Gen. A. Kikkert mede, dat er in het oostelijke gedeelte van het eiland negen zoutpannen en bakken waren, welke gerekend werden in de laatste 10 jaren 39.300 vaten zout opgeleverd te hebben; in het westelijke deel van het eiland had men 7 zoutpannen, welker productie in de laatste 10 jaren op 14.000 vaten geschat werd. De Amerikanen en Spanjaarden waren de eenigen die zich met den zouthandel bezig hielden. De prijzen waren zeer ongeregeld.

Gedurende 1817 was het zout zeer duur en ook buitengewoon goedkoop geweest. Zoo groot was het verschil dat men soms het vat verkocht tegen 5 realen, dan weder tegen 12 realen of een rijksdaalder. De gewone prijs was 8 realen.

Toen er eenige meerdere gemeenschap kwam tusschen de West-Indische eilanden en Suriname - Zie HANDEL EN SCHEEPVAART - werd ook Suriname een afnemer van het Curaçaosche zout. Uitvoer naar Nederland had niet plaats wegens de hooge invoerrechten.

De grootte en gedaante der zoutpannen waren verschillend; volgens Kikkert waren de meesten halfrond en de grootste 400 à 500 voet lang en 200 à 250 voet breed; de zoutbakken waren vierkant en 150 voet lang en 100 breed.

Tot voor eenige jaren is de zoutwinning de hoofdbron, zoo niet de eenige bron van inkomsten geweest van vele der aan de baaien van de zuidkust van Curaçao gelegen plantages, de z.g. zoutplantages. Ongeveer een halve eeuw geleden werd het zout voor ƒ2 per vat van 1,25 H L. verkocht. Sedert is de prijs steeds dalende geweest. Gedurende geruimen tijd voor ƒ1,75 verkocht, daalden de prijzen gaandeweg tot ƒ1,25, ƒ1., ƒ0,60 en zelfs tot ƒ0,40 gestort in het ruim der schepen aan de baaien.

Curaçao heeft thans een 15-tal zoutplantages, waarvan St. Nicolaas, Groot St. Martha, Jan Kok, Rif en Hermanus de grootste productie hebben. De mogelijke opbrengst van al de plantages tezamen wordt geschat op 117,500 vaten van 1,25 H.L. per jaar. Van de zoutwinning hebben zoowel de planters als de mindere bevolking groote voordeelen getrokken; in regenarme jaren vergoedde zij het gemis van opbrengsten van den landbouw en verschafte werk aan de arbeiders.

Het zout werd hoofdzakelijk naar de Vereenigde Staten verscheept; de republiek Columbia kocht dikwijls den geheelen voorraad op. Ook Porto Rico kocht op Curaçao groote hoeveelheden zout. In de laatste jaren worden slechts kleine hoeveelheden verscheept en wel naar St. Domingo.

Zooals in het art. GRONDPOLITIEK is opgemerkt was geheel Bonaire eertijds een gouvernementsplantage. In het begin der 19de eeuw bezat het gouvernement aan de zuidoostzijde van het eiland 18 pannen.

In de jaren 1831-1833 was er door bijzondere omstandigheden veel vraag naar zout; de prijs steeg van 60 tot 150 cent per vat. Het gouvernement liet op Bonaire met veel kosten een nieuwe, groote pan aanleggen, maar reeds in 1834 verminderde de verkoop. In 1867 werd het eiland in groote kavelingen verkocht en in 1870 volgde de verkoop van de zeer verwaarloosde zoutpannen en van het Pekelmeer. In het zuidwestelijk gedeelte van het eiland heeft de ‘Zout-Exploitatie- en Cultuur Onderneming Bonaire’ op vrij grooten afstand van elkaar 3 pannen, de blauwe-, de witte- en de oranjepan, die eenigszins verschillend zout geven.

De bakken van de witte pan worden gevuld uit het pekelmeer. In de Vereenigde Staten wil men alleen uit deze pan zout koopen.

In het noordwesten van Bonaire, op de grootste plantage van het eiland, Slagbaai genoemd, heeft men een zestal zoutpannen van jongeren datum, die uit een pekelmeertje gevoed worden.

Omtrent de zoutwinning op St. Martin berichtte de kommandant van St. Martin en Saba, Cantzlaar, in 1818, dat van Mei 1789 tot Nov. 1792 uitgevoerd waren 705.000 vaatjes (barrels), dus nagenoeg 200.000 per jaar. Geoogst was er meer dan de dubbele hoeveelheid, maar het opgehoopte zout ondergaat door regen en zon aanmerkelijk verlies en een deel kon ‘clandestinelijk’ uitgevoerd zijn. De zoutpan werd geacht jaarlijks te kunnen opleveren drie millioen barrels van drie bushels, iedere bushel gerekend in te houden 96 pond. Door inlating van een te groote hoeveelheid water had er sedert 1797 geen oogst plaats gehad (zie hierover ook G.B.

Bosch Reizen in West-Indie, enz. Utr. 1829. I).

Het zout van St. Martin - zoo meldt Cantzlaar verder - was om zijn uitstekende kwaliteit bij de Amerikanen zeer geacht, en de schippers, die een deel hunner lading boven den wind hadden verkocht kwamen het overige op St. Martin tegen zout inruilen of ballastten hunne schepen daarmede, waardoor een ongemeene handel moet hebben bestaan en de welvaart der ingezetenen in het algemeen werd bevorderd.

In 1831 besloot de Raad van het eiland aan de ingezetenen verlof te geven om langs den oever van de pan indijkingen te maken ‘tot het aankweeken van zout’. Verschillende concessies werden op grond daarvan uitgegeven, waardoor de oppervlakte, waaralle ingezetenen zout konden inzamelen, werd beperkt. Sommigen dezer concessies, aan de oostzijde van de pan, bestaan nog.

Het bovengenoemde verdrag van 1648 werd bij dat van 28 Nov. 1839 gewijzigd. Art. 2 van het nieuwe verdrag luidde: ‘Les habitants des deux parties de l'Isle auront le privilège de la chasse et de la pêche sur tout le littoral, les salines seront aussi en commun et sel receuilli sur l'un ou l' autre territoire sera sujet aux droits d'exportation exigés par les lois de l'une et l'autre dépendance’.

In vroeger jaren deed men niets om het uitstroomen van het water van de bergen in de pan te voorkomen, zoodat het een wonder mag heeten dat er van de zoutwining iets terecht kwam. Eerst in 1852 werd een afvoerkanaal gegraven, naar den ingenieur, die het werk uitvoerde, het Rolandus-kanaal geheeten; later werden nog andere beschermende werken uitgevoerd (zie Hudig. l.c.)

In 1857 werd het nog niet ingedijkte deel van de groote pan ten noorden van Philipsburg voor 80 jaren in concessie gegeven aan den heer Perrinon, oud-gouverneur van Martinique, die zijn rechten overdeed aan een naamlooze vennootschap, welke in 1868 werd opgevolgd door een andere: ‘De exploitatie-Maatschappij van zoutwerken op het eiland St. Martin’, die de zoutpan nog in bezit heeft.

Van Kol schreef omtrent St. Martin: ‘In 1837 begon men op ruime schaal te oogsten, en verkreeg 50 a 60,000 vaten; in 1847 reeds 150,000 tot 200,000, een cijfer dat in 1850 tot 400,000 vaten steeg, toen een orkaan de beste zoutpannen vernielde. In 1858 werd een compagnie opgericht, welke beschikken kon over een kapitaal van ƒ700,000 in aandeelen en ƒ100,000 aan obligatiën. Ofschoon zij in het eerste jaar een prachtigen oogst maakte, had zij weldra een schuld van ƒ70,000. De “Groote Pan”, oorspronkelijk gemeenschappelijk eigendom van de Nederlandsche en Fransche onderdanen, had in 1849/50 gemiddeld 275,000 vaten opgeleverd. Allen mochten vrij garen, het gouvernement hief uitvoerrecht. De nieuwe Maatschappij in 1867 opgericht met een kapitaal van 2 ton gouds, oogste in de laatste 32 jaren gemiddeld 74,700 vaten van 3 bushels of 1 hectoliter; deelde van 1876/1884 dividenden uit van 4 tot 6 pct, doch na 1888 niets meer en in al die jaren nauwelijks 1.3 pct. over het geheel, terwijl ƒ165,000 uitvoerrecht aan de Regeering werd betaald’.

De zoutpannen op Aruba - allen aan de west-en zuidwestzijde van het eiland zijn van jongeren datum en van veel minder beteekenis dan die op de andere eilanden.

Als boven gezegd, is op al de eilanden de zoutwinning zeer primitief en de kans is niet groot dat men verbeteringen in het bedrijf zal aan brengen, die allicht groote uitgaven zouden vereischen. Te allen tijde is het bedrijf zeer wisselvallig geweest, zoowel wegens de groote schommelingen in de marktprijzen als wegens het gevaar van mislukking van den oogst door invallende regens. Zoo b.v. is de gemiddelde opbrengst van de groote pan op St. Martin 74.000 vaten maar de jaarlijksche productie schommelt tusschen oogsten van 160.000 a 200.000 vaten en niets. Zelfs is het voorgekomen dat er zout moest worden ingevoerd!

Voor de mingegoede bevolking van St. Martin is de zoutwinning de hoofdbron van bestaan; elke man en vrouw, elk kind en elke grijsaard zijn voor hun onderhoud min of meer afhankelijk van de zoutwinning. Geen zout-oogst wil zeggen: honger voor de groote meerderheid der bevolking. In de meer dan 200 H.A. groote pan bij Philipsburg kunnen 500 a 600 menschen werk vinden, in den oogsttijd, die 6 tot 8 weken duurt, tegen ƒ2,50 per man en een ‘womandollar’ van ƒ1,67 per vrouw, voor een arbeid van 5 uur 's morgens tot 3 uur 's namiddags; bij de verscheping, die het geheele jaar duurt, zoolang er ten minste zout in voorraad is, werden vroeger veel kinderen gebruikt, die 40 tot 60 cents daags verdienden. In den laatsten tijd doen meer vrouwen dit werk tegen ongeveer ƒ1. per dag. Ook gebruikt men wel ossenkarren voor het vervoer van het zout naar het strand.

Zoutwinning verlangt droogte, de landbouw regen. De tegenstrijdigheid dezer belangen vond haar uiting in het op Curaçao loopend verhaal, dat een der gezaghebbers van St. Martin, in schrille kleuren rapporteerende omtrent den droeven toestand van mensch en vee tengevolge van felle droogte, zijn rapport eindigde met de woorden: ‘slechts regen kan ons helpen, hetgeen evenwel God verhoede, want dan is de zoutoogst bedorven’.

Wegens den grooteren regenval komt mislukking van den zoutoogst op St. Martin veel vaker voor dan op de drogere Benedenw. Eilanden. In de laatste jaren schijnen de dijken van de groote pan in verwaarloosden staat te verkeeren en volgens de jongste berichten in de Curaçaosche nieuwsbladen ligt thans (Juni 1916) de pan geheel stil ‘uit gebrek aan bedrijfskapitaal’.

Wanneer men in de koloniale verslagen de paragraaf leest, die over de zoutwinning handelt, dan krijgt men den indruk dat de zouthandel een ware lijdensgeschiedenis is. Nu eens is er wel zout, maar geen afzet, dan weer vraag maar geen zout in voorraad wegens mislukking van den oogst. De concurrentie van andere zoutproduceerende landen neemt steeds toe. De afzetgebieden zijn gewoonlijk de Vereenigde Staten (voor het inzouten van vleesch en visch), San Domingo, Porto Rico, Cuba, de Engelsche en Fransche Antillen, Columbia wanneer binnenlandsche beroeringen de eigen zoutwinning belemmeren. In Venezuela is de invoer van zout verboden. Naar Nederland wordt geen zout van de eilanden uitgevoerd. ‘Aan vrijdom van invoerrecht - aldus Van Kol - is, wegens de vele daarmede gemoeide Nederlandsche belangen, voorloopig nog niet te denken, terwijl er ook internationale moeilijkheden uit zouden kunnen voortkomen en een tarievenstrijd losbarsten’.

Ten slotte een enkel woord over Suriname: in 1781 werd octrooi gevraagd voor de zoutwinning uit rivier- en zeewater; de kosten bleken evenwel te te hoog, zoodat de aanvrager van het octrooi afzag.

Op het voorland van eenige plantages in het district Coronie is eertijds de zoutwinning beproefd. Over de uitkomsten zijn geen gegevens beschikbaar.

Litt. Behalve de in den tekst genoemde geschriften: M.D. Teenstra. De Nederl. W.I. Eilanden Amst. 1836/37, I 257-259, II - G. van Lennep Coster, Aanteekeningen gehouden gedurende mijn verblijf in de West-Indiën in de jaren 1837-1840. Amst. 1842.- S. van Dissel, Curaçao, Leiden 1857, - Idem, Eenige opmerkingen omtr. den stoffelijken toest. v.h. eiland Curaçao (Bijdr.

Taal-, Land-en Volkenk. v. Ned. Indië, 3e volgreeks III, 1868). - [A.F. Perrinon], Maatsch. tot zoutwinning op het eiland St. Martin, met platte gronden, 's Gravenh. 1859. Ook Fransche tekst. - A.M.

Chumaceiro. Het eiland Bonaire. Omschr. der kavels en voorwaarden van verkoop van het meerendeel der domeingronden en zoutpannen aldaar, op 1 Sept. 1868, enz. Met een schetskaart, 's Gravenh. 1867. - Dr. J. Dornseiffen, Het eiland St.

Martin (T.A.G. VII.1883). - Dr. Th. C.L. Wijnmalen, Les possessions néerl. dans les Antilles (Revue Col. Intern. 1887.

III). - Prof. K. Martin, Bericht über eine Reise nach Niederl. West-indien, Leiden 1888, I. - Dr. D. de Loos, Voortbr. van Nederl. W.

Indie (uitgave Kol. Museum te Haarlem) 1888. - Eerste jaarl. verslag v.h. Gesch-, Taal-, Land- en Volkenk. Genootsch. gev. te Willemstad. Amst. 1897. - J.H.J. Hamelberg, De Nederl. op de W.I.

Eilanden. Amst. 1901, I, 1909. II. - Idem, Documenten, Amst. 1909, II - D.H. Havelaar, Rapp. betr. eene reis door de kol. Curaçao (Kol. Versl.

Curaçao. 1903, bijl. O ). Curaçao-nummer van Neerlandia, Juli - Aug. 19051. - Bonaire-nummer van Neerlandia, Dec. 1907.. - Kol. Versl. Curaçao 1910. bijl. D. blz. 11. - Fred.

Oudschans Dentz. Gesch. Aant. over Suriname en Paramaribo, Param. 1911,. - Dr. J. de Hullu, Curaçao in 1817 (Bijdr. t.d. Taal-, Land- en Volkenk. v. Ned.

Indie, 1913, deel 67). - Idem. St. Martin en Saba omstreeks 1818 (De Ind. Gids, Febr. 1916).