is de naam van een Karaïbenstam die zijne woonplaatsen heeft om en nabij de Westelijke helft van Surinames Zuidgrens. Men hoort henzelven ook wel zeggen Tlio of Kilioe, Kiliu, en het is nagenoeg zeker dat de naam Akoerie of Akoelioe die in verschillende oudere berichten voorkomt, synoniem is met Trio.
Zoowel de Saramaccaner-boschnegers als de Djoeka's kwamen, toen zij het binnenland introkken, met deze Akoeriërs of Trio's in aanraking; de Djoeka's vonden hen langs de geheele Tapanahoni tot nabij het tegenwoordige Kriokondre. Hoewel de betrekkingen steeds vriendschappelijk waren, trokken de Indianen zich gaandeweg dieper in het binnenland terug, en thans wonen de Trio's nog slechts hoog aan Paloemeu en Corantijn en aan gene zijde van de waterscheiding in Brazilië. Voor een deel mag dit worden toegeschreven aan hun vrees voor ziekte, doch ongetwijfeld is ook een der redenen, dat de Indianen niets gesteld waren op deze nieuwe buren; nog steeds noemen de Trio's de boschnegers itöto, hetgeen naar analogie van verwante talen met ‘mijn vijand’ vertaald moet worden! Elkjaar gaan thans een paar troepjes Djoeka's de rivier op, om ruilhandel te drijven; zij maken soms reizen tot de Paroe, Trombetas en Corantijn, waarbij de Trio's hen tot gidsen en dragers dienen; tegenbezoeken komen weinig voor. De Djoeka's koopen jachthonden, hangmatten, bogen en pijlen en leveren in ruil daarvoor ijzerwerk, kralen en doek, welke artikelen door hen zeer prijzig worden gehouden. In dit verkeer heeft zich een eigenaardig taaltje gevormd, deels Neger-Engelsch, deels Trio, hetwelk thans ook door de Ojana's van de Paloemeu wordt gebezigd bij hun omgang met de Djoeka's. Sedert het verschijnen der boschnegers hebben de Trio's het nooit gewaagd zich naar de kust te begeven; de herinnering aan hun vroegere vijanden, de Kalienja's, maakte het hun niet aanlokkelijk, terwijl de boschnegers, bevreesd voor hun handel, er op uit waren zoo veel mogelijk kwaad van de Europeanen te vertellen.
Reizigers in het binnenland hebben veel last ondervonden van die Europeanenvrees. J.B. Brown kreeg in 1871 op de Corantijn geen Indianen te zien, en zoowel Crevaux in 1878 als de Nederlandsche expedities in 1904, 1907 en 1910-11 ondervonden dat men voor hen vluchtte. Met de Indianen der benedenlanden en de boschnegers van Suriname-rivier, Saramacca en Coppename hebben de Trio's geen aanraking, met de naburige Indianenstammen, de Ojana's, Aparais, Saloema's, Sikiana's en Okomajana's onderhouden zij vriendschappelijke betrekkingen; van vroegere oorlogen is niets met zekerheid bekend.
De Trio's zijn over het algemeen flink gebouwd; huidkleur koperkleurig tot geelachtig bruin, haar grof en zwart; golvend of krullend haar is niet gezien, grijs haar en kaalhoofdigheid zijn zeldzaam. Anthropologische metingen van deze Indianen zijn nog niet verricht, wel zijn eenige photographische opnamen gepubliceerd. Hooge leeftijd komt voor; het aantal kinderen leek gering. Het zielental der Trio's moet op hoogstens 800 geschat worden; of zij vroeger talrijker waren, valt niet uit te maken. Zij zijn uitermate bevreesd voor de ziekte of ziekten waaraan zij den algemeenen naam otono = hoest geven (handelsdialect tiontion, Ojana koeamai); bij een bezoek aan hunne dorpen vragen zij omstandig of iedereen wel gezond is, en een weinig hoesten wekt reeds hun wantrouwen op. Zoowel tuberculose als lues zijn bij hen geconstateerd.
De Trio's dragen het hoofdhaar lang; bij de slapen wordt het weggesneden; men zalft het met krapavet en kamt het netjes naar achteren, waar het bij de mannen veelal door een kokertje van palmblad, soms met vederen of katoen versierd, wordt bijeengehouden. Alle andere haar op lichaam en gezicht wordt uitgetrokken. De onderlip is meestal doorboord tot opnemen van een lipsieraad, een plokje vederen en kralen; in gaten van de oorlellen steken stukjes pijlriet; het middenschot van den neus is somtijds doorboord tot opnemen van een neusveder. Het lichaam wordt met krapa-vet of met roode roekoe-verf ingesmeerd; bij feestelijkheden schildert men roode en zwarte figuren op het aangezicht. Tatouage is niet bekend. De mannen dragen een kamisa, een katoenen lap die tusschen de beenen door wordt gehaald en door een koord rond het middel wordt vastgehouden; de vrouwen dragen de kwejoe, een schortje van doek, van zwarte zaden of van kralen, soms met een franje van rinkelende zaden en alsdan meer in het bijzonder voorden dans bestemd.
Beide seksen dragen onder de knie, rond het been geweven katoenen banden, om de bovenarmen snoeren zwarte zaden of kralen. Kinderen loopen behoudens een halssnoer geheel naakt.
Voor het karakter der Trio's kan verwezen worden naar hetgeen van de Ojana's is vermeld; zij zijn echter nogal vreesachtig en minder ondernemend dan de Ojana's; de familie- en bestuursregeling schijnt bij beide stammen in hoofdzaak gelijk te zijn.
Vele Triodorpen liggen niet aan een bevaarbare rivier; de plaats is echter immer zoo gekozen, dat water in de buurt is voor baden, eten bereiden en drinken. Het aantal inwoners van een dorp zal vermoedelijk zelden meer dan 50 bedragen. Bij het dorp liggen meerdere kostgronden; herhaaldelijk kapt men nieuwe stukken woud open; van de oude gronden wordt geoogst tot ze geheel door onkruid overgroeid zijn. De huizen bestaan uit een houten geraamte met dak van palmbladeren; de eigenlijke woonhuizen hebben een koepelvormig dak dat meest tot den grond reikt en slechts een of twee nauwe openingen heeft; bovendien staan in elk dorp eenige koenlaka's, eenvoudige open hutten met schuin dak, waar men eten bereidt, enz.
Omtrent huisraad, huisdieren, voedsel en jachtwapens zij verwezen naar hetgeen hierover van de Ojana's is vermeld. De Trio's gebruiken voor de jacht ook curare-pijlen. De pijl is van het gewone type, draagt echter in plaats van een punt een kokervormig bovenstuk. De met curare besmeerde losse punten worden in een bamboe kokertje meegevoerd; bij gebruik wordt de punt in den pijl gestoken en half doorgesneden om in de wond af te breken. De bereiding van het gift, waartoe behalve het sap van een Strychnossoort nog verscheidene andere bestanddeelen gebezigd worden, schijnt een geheim te wezen, dat slechts enkele stammen kennen. Enkele Trio's bezitten een speer met houten of ijzeren punt, in het laatste geval door tusschenkomst van andere stammen van de Brazilianen verkregen. Aan oorlogswapens vindt men bij de Trio's een knots van eigen model, cylindrisch met een punt van onderen, en platte knotsen van zwaar hout, afkomstig van Saloema's, Sikiana's of Okomajana's; ze dragen die veelal als ze zich mooi hebben gemaakt, het behoort eenigszins bij den feesttooi.
Pottenbakkerij en vlechtkunst zijn weinig ontwikkeld. Katoen wordt met een spil van het gewone model tot draad gesponnen, doch er wordt niet veel vervaardigd. De hangmatten zijn gemaakt van agavetouw, dat op kunstige wijze tot een netwerk wordt ineengeknoopt; ze zijn licht en stevig, doch niet warm. Aan Paloemeu en Paroe worden kleine houten korjalen gebruikt, aan de Corantijn behelpt men zich met booten van boomschors, waarschijnlijk doordien de Trio's nog te weinig ijzeren gereedschap bezitten voor de vervaardiging van houten booten; zoo worden bij hen ook nog veel kassavebakplaten van aardewerken raspen van hout waarin scherpe steentjes zijn vastgezet, fabrikaat der Saloema's, aangetroffen. De muziekinstrumenten zijn kleine fluiten van bamboe of been; ook schildpadschild en
pansfluit (zie bij Ojana), en een ronde houten trom, worden gebruikt. Gestyleerde ornamenten worden aangebracht in kralenarbeid, op arm- en beenbanden van palmblad, op pijlen en fluiten; aan de vervaardiging van vederen danstooi wordt weinig gedaan.
Polygamie is ook hier in zwang. De arbeidsdeeling tusschen man en vrouw komt overeen met die bij de Ojana's. De vrouwen eten dikwijls gelijktijdig met de mannen.
Bij kleine feestelijkheden wordt kasjiri gedronken; de mannen beschilderen zich zorgvuldig en beplakken het haar met witte donsvederen; op het hoofd dragen zij een samasama, een keurig afgewerkten krans van roode en gele vederen. In de gaten der oorlellen komen stukjes pijlriet, versierd meteen tand van het watervarken of schelpjes en onder de kin door verbonden met een bandje van kralen; in den neus wordt van beide zijden een veder gestoken waarvan één een kokertje, de andere een daarin passende stift draagt. Bij grootere feesten wordt ook gedanst; een hunner dansen bestaat uit een rondgang van mannen en vrouwen, waarbij gezongen en met een kleinen rammelaar gerinkeld wordt.
Van het geloof en de mythen der Trio's is weinig bekend. Tegenspoed en ziekte worden toegeschreven aan booze geesten, waarvan eenige (gieren en andere roofvogels of de geesten daarvan) met name worden genoemd, de andere met het woord oelipeu worden aangeduid. De piai of medicijnman vervult een soortgelijke rol als bij de Ojana's; bij zijne werkzaamheden gebruikt hij een rammelaar, bestaande uit een met zaden of steentjes gevulde kalebas aan een stokje. Bekoringsmiddelen worden veel toegepast; ook het krassen van de huid als genees- of voorbehoedmiddel ziet men herhaaldelijk. Of behandeling met mieren of wespen voorkomt, is onzeker; een ceremonie als de marake der Ojana's schijnt te ontbreken. De Trio's hebben veelal twee namen, waarvan één min of meer geheim wordt gehouden. Bij de Kalienja's heerscht hetzelfde gebruik en wordt dit verklaard uit het geloof dat een vijand die den naam kent, daarmede den drager kwaad zou kunnen doen.
Litteratuur en verzamelingen'. De Akoeri's worden o.a. genoemd in: J. Hartsinck, Beschrijving van Guiana, Amst. 1770, C. Quandt, Nachtricht von Suriname und seinen Einwohnern, Görlitz 1807 en A. Kappler, Sechs Jahre in Surinam, Stuttgart 1854. Enkele spaarzame bijzonderheden over de Trio's vindt men in R. Schomburgk, Reisen in Britisch Guiana, Leipzig 1848 en J.
Crevaux, Voyages dans l'Amérique du Sud, Paris 1883. Uitvoeriger gegevens zijn eerst verzameld bij de Nederlandsche expedities in 1904, 1907 en 1910-11; zie A. Franssen Herderschee, Verslag der Tapanahoni-expeditie, Leiden 1905 (T.A.G. 2e Serie XXII); C.H. de Goeje, Verslag der Toemoekhoemak-expeditie, Leiden 1908 (T.A.G. 2e Serie XXV) waarin in Bijlage II het handelsdialect van Djoeka's en Trio's wordt behandeld; id. Bijdr. tot de ethnogr. der Surin. Indianen en Beiträge zur Völkerkunde von Surinam, Int.
Arch. f. Ethn. Bd. XVII Suppl. en Bd. XIX, Leiden 1906 en 1908; C.C. Käyser, Verslag der Corantijn-expeditie, Leiden 1912 (T.A.G. 2e Serie XXIX).
De eenige uitgebreidere ethnographische verzameling van voorwerpen der Trio's bevindt zich voorloopig in 's Rijks ethnogr. Museum te Leiden.
C.H. de Goeje.