Encyclopaedie van Nederlandsch West-Indië

Herman Daniël Benjamins, Joh. F. Snelleman, Martinus Nijhoff, E.J. Brill (1914-1917)

Gepubliceerd op 25-04-2022

Naamgeving namen familienamen voornamen bijnamen

betekenis & definitie

Een deel van de geschiedenis van de Surinaamsche bevolking en van hare wijze van denken en doen, en een zij het ook onvolkomen beeld van de groepen, waaruit zij is samengesteld, zou kunnen worden opgespoord in de namen, familie- en voornamen, die in de kolonie worden aangetroffen, of die men bij het doorbladeren van geschriften over Suriname terugvindt.

Voor de namen van Portugeesche Israëlieten zij verwezen naar het artikel JOODE SAVANE. Aan de Labadisten, die er onder Van Aerssen's bestuur kwamen, wordt de herinnering levendig gehouden door de namen hunner nakomelingen. Van de namen van de talrijke réfugiés (zie aldaar) die in het 3de kw. van de 17de eeuw naar Suriname waren uitgeweken en die verscheidene gouverneurs aan de kolonie hebben geschonken, is in persoonsnamen niet veel overgebleven. De Engelschen en Schotten, die in Nickerie en Coronie de eerste plantages aanlegden, lieten er hunne afstammelingen en hunne namen achter. Niet altijd werd de oude familienaam volledig gegeven. Wilde men verwantschap, zij het ook buiten huwelijk aantoonen, ofwel aanduiden dat iemand aan een zekere familie als slaaf had toebehoord, dan werd de naam omgekeerd, of in tweeën gekapt. Op Curaçao scheen dezelfde wijze van naamgeving (omkeering) gebruikelijk.

Volgens het reglement op de manumissie van slaven (G.B. 1832 no 2 art. 22) mochten aan gemanumitteerden geen andere namen of voornamen gegeven worden ‘dan die men gewoon is in Nederland te dragen,’ maar geen familienaam van eenig in de respectieve koloniën woonachtig geslacht of individu en ook niet de familienaam van den vorigen meester. NaarTeenstra, De Negerslaven in de Kol. Suriname, mededeelt, behielp men zich met het woordje van tusschen den voornaam van den vrijgelatene en den familienaam van hem of haar, die de vrijlating aanvroeg.

Zooals in het art. BURGERLIJKE STAND is vermeld kregen de slaven eerst bij de voorbereiding van de emancipatie geslachtsnamen ‘zooveel doenlijk familiesgewijze’. De fantasie van slaaf of meester had hier vrij spel; onder deze nieuwe namen zijn er dan ook zeer eigenaardige, aan alles en nog wat ontleend. Daar de slaven niet huwden was het de door de moeder gekozen naam, die de familienaam werd. De oude slaven-namen (Mentor, Present, Juno) verdwenen bij de emancipatie.

Ten opzichte van aanvragen om naamsverandering worden thans in het algemeen dezelfde regelen toegepast, als in Nederland. Verzoeken om een naam van een in Nederland voorkomende familie aan te nemen, worden niet ingewilligd; daarentegen wordt het gemakkelijk gemaakt om namen te wijzigen, die aan de naamdragenden aanstootelijk of bespottelijk klinken.

Bij de Roomsch-Katholieken zal men de meeste voornamen hooren ontleend aan namen van heiligen, en wel namen met Latijnschen uitgang.

De in de kolonie gevestigde Chineezen hebben naast hun Chineeschen, soms verbasterden, achternaam, Nederlandsche voornamen aangenomen (Paulus Lijkwan = Li-kwan). De Britsch-Indiërs en Javanen voeren hunne Aziatische namen, onder bijvoeging van nummer en letter van het transport, waarmede zij naar de Kolonie werden overgebracht (Ramtohul, 375/R, Bok Sorso 307/N). Zie omtrent het aannemen van een geslachtsnaam door niet onder contract verbonden immigranten het slot van het art. BURGERLIJKE STAND.

Van een in Suriname zeer verspreide gewoonte, n.l. het geven van bijnamen, worde hier nog melding gemaakt. Niet zelden geven deze bijnamen blijk van veel zin voor humor. Soms werden die bijnamen reeds gegeven, wanneer de ‘nieuwkomers’ bij aankomst van schepen door de op een verzetje beluste negerbevolking werden opgewacht. Nu is het merkwaardig, dat van de negers van een gedeelte van Afrika, waarvan de creolen-bevolking voor een groot deel afstamt, een zelfde gewoonte wordt vermeld: ‘Zoodra zet geen Blanken zijn voeten aan wal of de Negers en Negerinnen bevlijtigen zich heureenen bijnaam te geven, welke hij altoos behoudt.’ (J.A. de Marrée, Reizen op en beschrijving van de Goudkust van Guinea. 's Gravenh. 1818).



Namen van het heidensche gedeelte der bevolking. Indianen.


Over naamgeving, dubbele namen, schuilen geheime namen bij de Indianen (en familienamen bij de Arowakken), zie de artikelen BENEDENL. INDIANEN en BOVENL. INDIANEN. Daaraan worde toegevoegd, dat de Indianen, behalve hun geheimen naam, ook namen of bijnamen dragen, ontleend aan plaatsen, aan namen van beschaafden en aan lichamelijke eigenaardigheden (Kappler, Surinam). De laatstbedoelde, aan lichamelijke eigenaardigheden ontleende naam komt bij de Indianen slechts in de tweede plaats, terwijl zij in Europeesche landen vaak tot familienaam is geworden: (de) Lange, (de) Roode, enz.



Boschnegers.


Bij hen komen geen familienamen voor. De naam van elk dier, elk voorwerp of elke gebeurtenis kan tot naam dienen. Zoo heette een Aucaner-kapitein ‘Broko-amaka’ (kapotte hangmat). Zij behouden evenwel niet altijd levenslang den in de jeugd ontvangen naam, maar noemen zich later wel eens naar een woord, dat zij opgevangen hebben of naar iemand te Paramaribo. Namen als Kappler, Maroni, Nickerie, Brigadier, Kanapée komen voor. Velen houden er ook verscheidene namen op na, voor elk dorp waarop zij een vrouw hebben, een anderen naam, ‘eine Gewohnheit, - schrijft Kappler, Surinam- die wenigerden Zweckhat, seine Ausschweifungen zu verbergen als gewissermassen sich seiner Vielseitigheit zu rühmen’.

Behalve de hierbedoelde namen hebben de niet-gedoopte boschnegers - en hadden in den slaventijd ook de overige negers - een naam naar den dag der week waarop zij geboren zijn, een uit West-Afrika medegebrachte gewoonte.

Opmerking verdient, dat, volgens heidensch negergeloof, de dag waarop men geboren is, invloed blijft uitoefenen. Zoo was Zaterdag in Ashanti een ongeluksdag (zie Boschnegers); de op Zaterdag geborene moest dus in het leven veel treurigheid ondervinden, een bijgeloof, dat thans ook onder tot het Christendom bekeerde negers nog niet geheel is verdwenen. Geen wonder, waar ook in Europa het geloof in geluks- en ongeluksdagen, als overblijfsel uit den heidenschen tijd, zoolang is blijven bestaan. Teenstra (zie Litt) geeft de karakter-eigenschappen aan, die de dragers der onderscheidene dagnamen zouden kenmerken.

De dagnamen zijn op Curaçao niet gebruikelijk geweest, vermoedelijk door den invloed van de Roomsche kerk, waartoe de slaven reeds vroeg behoorden.

Het kind, dat op een tweeling volgt, heet bij de Boschnegers Dosóe zoo het een jongen, Agosi zoo het een meisje is (Zie ook Aubin, En Haïti, omtrent tweelingen en den naam Dossou aan het kind dat op een tweeling volgt). Tweelingen -jongen en meisje - heeten Adam en Eva, zeker geen Afrikaansch gebruik. Zijn de tweelingen jongens, dan worden zij, volgens Hostman, Adam en Augussu, genoemd, zijn zij beiden meisjes dan Sussi en Simba.

Het is zeer waarschijnlijk dat ook de Boschnegers bovendien geheime namen hebben, die een blanke nooit te weten komt.

De geheime naam van het in 1914 overleden opperhoofd der Aucaners Oseisie was Bimpenle (Van Panhuys, de Marowijne-rivier, 1908).

Tusschen de jaren 1894-1896 werden door ons te Albina aan de Marowijne de volgende namen van Boschneger-mannen en -vrouwen (Aucaners en enkele Bonni's) opgeteekend. Het is opvallend hoe betrekkelijk weinig namen van Europeeschen oorsprong daaronder voorkomen. Van een verandering van naam bij de hieronder genoemde Boschnegers en Boschnegerinnen heeft de toen te Albina gevestigde waarnemer (Van Panhuys) in het aangeduide tijdvak niets bemerkt. Wel is het hem opgevallen, dat Boschnegers tegenover vreemden (beschaafden) niet hun eigenlijken, maar een dagnaam Kofi of Kwakoè opgaven (anders bij De Goeje).

Mannennamen.

A-bankoe (de bank)

A-bjensi

A-brcko

A-djontoe

Akoman

Alamoe

Aloe pi

Andoni

Andreassi (Andreas)

A-mana

A-mampa

A-nape

A-patoe (de pot, het dikhoofd, de bekende Bonnineger)

A-piento (Pinto)

A-starri (de ster)

A- tau

A-t/toe

Bandi

Benkini

Bien ta

Bccmsi

Damaloe

Di-censi (Tien cent)

Dorisi (Dorus)

Gégé- skien

Gwinti-mati (heet ook A-g/oe)

Kikenki

Kruishaki (Kruishaak)

Kwakkoe-da Laseki Londoo

May

Paso

Pioe

Sampaké

Séni

Sim pi

Soenkodjo

Vrouwennamen.

A-bena

A-djaka

Amajé

A-t/la

A-mey/ja

Dendé

Dobaria

Go-ösema

I-jemba

Koba

Koenia

Koewéda

Kotoe (Katoen?)

Kwakoea

Oeanda

Sophie

Wemina



Naamsverandering bij overgang tot den Christelijken godsdienst.


De oorspronkelijke heidensche volksnamen worden door Europeesche (heiligen)namen vervangen, wanneer Indianen en Boschnegers tot het Christendom overgaan en gedoopt worden. Daardoor wordt, naar onze meening menigmaal een deel van het eigenaardige en eigenlijk ook van de waardigheid van het ras prijsgegeven. Bij Friezen, Zweden en Noren bleven de heidensche volksnamen bestaan, ook na de bekeering; in de Vereenigde Staten voert de beschaafde Indiaan, naast den nieuwen, ook menigmaal nog den ouden Indiaanschen naam, waarop hij trotsch is. Men zal wel moeten aannemen, dat de macht van de heidensche begrippen op den bekeerden Indiaan en Boschneger in den eersten tijd nog zoo sterk is bevonden, dat de aangeduide naamsverandering door de geestelijkheid noodwendig is geoordeeld. Vooral de R.K. geestelijkheid heeft overal ter wereld, waar dit zonder schade voorde R.K. leer kon plaats hebben volkseigenaardigheden onder hare volgelingen gehandhaafd en de volkstaal in bescherming genomen; wellicht zal men later van een absoluut weren van de oude Indiaansche en Afrikaansche volksnamen kunnen terugkomen (Zie ook NAMENVREES).

Litt. J.D. Herlein. Beschrijvinge v.d. Volk-Plantinge Zuriname, Leeuwarden 1718, blz. 156. - M.D. Teenstra, De Landb. in de Kol. Suriname, Amst. 1835, II 202. - Mr.

H.C. Focke, Neger-Engelsch Woordenb. Leiden 1855, blz. 1. - Kwamina, Jetta, Amst. 1869, blz. 23. - Prins Roland Bonaparte. Les habitants de Suriname, Paris 1884, blz. 174. - R. Kleinpaul. Menschen und Völkernamen, Leipzig, 1885. - Prof. Dr. W. Joest. Ethnogr. und Verwandtes aus Guayana. Intern. Arch. f. Ethnogr. Suppl. zu Band V, 1893, blz. 23 en 24. - L.C. van Panhuys, Beiträge zur Ethnographie u.s.w. 's Gravenh. 1904, blz. 23. - F.P. en A. Ph. Penard. De Menschetende Aanbidders der Zonneslang, Paramaribo, 1907,160-162. - C.H. de Goeje, Verslag der Toemoekhoemak-Expeditie, Leiden 1908, blz. 55 en 112. - Dr. J. Sack, Pharmaceutisch Weekbl. 21 Oct. 1911, blz. 1153. - Dr. Jac. van Ginneken, S.J. Handb. d. Nederl. Taal. Nijmegen 1913. I, 262.
L.C.v.P.