Encyclopaedie van Nederlandsch West-Indië

Herman Daniël Benjamins, Joh. F. Snelleman, Martinus Nijhoff, E.J. Brill (1914-1917)

Gepubliceerd op 25-04-2022

Namenvrees

betekenis & definitie

of, juister, de vrees om namen te noemen, vindt men zoowel bij de Indianen en Boschnegers als ook bij een groot deel van de negerbevolking van Suriname. Volgens Crevaux, Voyage dans l'Amérique du Sud, Paris 1883 en Coudreau, Chez nos Indiens, Paris 1894, noemen de Ojampi's den naam van een waterval niet, vóór ze dien voorbij zijn.

Ook rotsen met inscripties, waarvoor zij een heilige vrees hebben, noemen de Indianen niet bij naam. C.H. de Goeje, Verslag der Toemoek-hoemak-expeditie, blz. 55, zegt van de Aucaners sprekende: ‘De vrees namen te noemen is vermoedelijk ook uit Afrika medegebracht. Vroeger zou geen neger het wagen, bij het voorbijvaren van eene plantage den naam daarvan uit te spreken; bij de boschnegers zal men eerst hooren hoe een val in de rivier heet, nadat men de gevaarlijke plek voorbij is.’ In dit verband mag vooral de plantage Acaribo aan de Suriname-rivier genoemd worden. De negers, ook stadsnegers, gelooven vast, dat hun een ongeluk zal overkomen, zoo zij, bij het voorbijvaren, den naam der plantage noemen. De rivier vertoont hier een verbreeding en bij harden wind kan het water daar zeer onstuimig zijn. Wellicht vindt het bijgeloof hierin zijn grond.

Zie ook K. Martin. Westindische Skizzen, Leiden 1887. Boschnegers aan de Marowijne (Aucaners) koesteren ten opzichte van den naam van de Sipariwini-kreek dezelfde vrees.Hier is nog op te merken, dat de neger bij nacht op reis of in de wouden ongaarne zich bij zijn naam hoort noemen. Kan hij het vermijden dan geeft hij geen of een ontwijkend antwoord.