Encyclopaedie van Nederlandsch West-Indië

Herman Daniël Benjamins, Joh. F. Snelleman, Martinus Nijhoff, E.J. Brill (1914-1917)

Gepubliceerd op 25-04-2022

Boschbeheer

betekenis & definitie

Het Surinaamsch Gouvernement heeft zich steeds als eigenaar beschouwd van alle gronden in de kolonie, voor zooverre die niet in gebruik waren bij de oorspronkelijke Indiaansche bevolking. Luttel in aantal en een nomadisch leven leidende, waarbij jacht en vischvangst van meer beteekenis waren dan de landbouw, zal op de rechten dier Indianen wel niet veel gelet zijn geworden.

Van den beginne af hebben de vreemde heerschers getracht door tusschenkomst van Europeesche ondernemers het land in cultuur te brengen en liet men de daarvoor noodige arbeidskrachten al spoedig uit Afrika komen. De voor landbouw ontgonnen gronden treft men in de beneden landen aan, waar de rijke alluviale bodem, zoo dezebehoorlijk ingepolderd was, ruime voordeelen opleverde. Toen later gebrek aan hout ontstond werden dieper het land in, zoogenaamde houtgronden uitgegeven. Vrij groote hoeveelheden hout werden in de 18e eeuw uit Suriname naar Europa uitgevoerd, afkomstig van de gronden, die in allodialen eigendom waren afgestaan.

Volgens Dr. E.K. Plasschaert (der Forstbetrieb in Surinam) bestonden er in 1862 nog 16 houtgronden met een totale oppervlakte van 45.276 H.A. Een deel was sedert 1820 wederom staatsdomein geworden.

August Kappler heeft in het midden van de vorige eeuw getracht de boschexploitatie in Suriname tot hernieuwde ontwikkeling te brengen. In 1846 had hij zich aan de grensrivier tusschen Nederl. en Fransch Guiana gevestigd met het doel de volgens hem rijke bosschen aan de Marowijne te exploiteeren. Daar de boschnegers hem als houthakkers niet voldeden, toog hij in 1852 naar zijn geboorteplaats ten einde in het Schwarzwald arbeiders te engageeren. Een schip werd aangekocht om eerst de werklieden en later het hout te transporteeren.

Opgetogen over de rijke bananentuinen, de schoone kokospalmen en de patatenvelden zetten de kolonisten, na een voorspoedige reis van 35 dagen, voet aan wal. Drie jaar lang ging alles voortreffelijk. Hoewel de menschen maanden lang in het bosch doorbrachten liet de gezondheidstoestand zoo goed als niets te wenschen over totdat plotseling in 1856 een heftige koorts uitbrak. De geldschieter in Amsterdam kwam te sterven en daar de verkoop van het hout de kosten niet dekte, werd de exploitatie gestaakt. Het is ongetwijfeld te bejammeren, dat de onderneming van Kappler niet gelukt is, want hij, een ondernemend man, die vertrouwd was met land en volk, daarbij een gehard persoon, die veel in de Surinaamsche bosschen gezworven had, was voor het beoogde doel de meest aangewezene.

Het gouvernement heeft mede in vroegere jaren een poging aangewend om de Surinaamsche bosschen in eigen beheer te exploiteeren. Aan de Coppename bezat het een zaagmolen, maar veel voldoening gaf deze niet.

Sedert 1873 worden zoogenaamde houtconcessie's uitgegeven. Hun duur is 1 jaar en heeft de concessionaris per H.A. 10 cent te betalen, waarvoor hij al de aanwezige boomen mag vellen, met uitzondering van balataboomen. Wilde men ook laatstgenoemde vellen dan moest het dubbele bedrag voldaan worden. Tegenwoordig worden concessies verleend waarop het hout met uitzondering van bolletrie, Hevea, tonka en hoepelhout mag worden bewerkt tegen vergoeding van een recht van 2 cent per H.A. en per jaar. De concessionaris is bovendien nog verschuldigd een retributie van 2 cent per K.G. letterhout, ƒ0.06 per stère brandhout en ƒ0.50 per blok bouwhout.

Veel hebben die concessie's evenwel nooit te beteekenen gehad. Zoo werd b.v. van 1899 tot en met 1902 gemiddeld per jaar ƒ2000 aan concessierechten betaald, waarvan ongeveer 10% van balatahout. Van 1905 tot en met 1907 waren de gemiddelde rechten gedaald tot ƒ1500. In 1908, 1909, 1910, 1911 werden respectievelijk uitgegeven 19.890, 31.958, 47.902 en 105.150 H.A.

Boschnegers, Paranegers en personen, die den kleinen landbouw uitoefenen voeren hout naar de hoofdplaats. Dr. Plasschaert schat de hoeveelheid door beide

laatstgenoemde categorieën aangevoerd in 1860 op ± 3000 M3 . in 1890 op 2700 M3. en in 1900 1200 M3.

De boschnegers alleen voeren jaarlijks te Paramaribo aan ruim 5000 M . De uitvoer aan O of □ afgewerkt hout vindt men opgegeven onder HOUTHANDEL. In Ned.-Indië, waar de djatibosschen ten gevolge van jarenlang wanbeheer van voor 1850 nog

niet zooveel hout produceeren als in de toekomst het geval zal zijn, bedraagt zulks thans per H.A. 0.44 M3 . timmer- en 1.33 stapel meter brandhout. De Duitsche

staatsbosschen geven per jaar en per H.A. in doorsnede 2.70 M . dikhout. Bedenkt men nu, dat Suriname meer dan 10 millioen H.A. bosch bezit, dan is het een bedroevend feit te noemen, dat in deze kolonie per jaar in het geheel slechts een paar duizend kub. Meter hout geveld worden en dat nog hout van Noord-Amerika voor huizenbouw te Paramaribo moei worden ingevoerd. In hoofdzaak is zulks daaraan toe te schrijven, dat de bosschen in de genaakbare plaatsen door vroegeren roofbouw in slechten toestand zijn gebracht en dat wegen ontbreken om het hout uit de betere bosschen af te voeren.

Ten einde na te gaan in hoeverre verbetering mogelijk is, werd in den loop van 1903 aan den O.-I. houtvester A.H. Berkhout te Wageningen opgedragen een onderzoek in loco in te stellen en daarover rapport uit te brengen. Dat verslag verscheen het zelfde jaar in druk. Het resumé van het rapport moge hier onder volgen:

Suriname bezit 14½ -16 millioen H.A. met bosch begroeid domein. Noemenswaardig werd tot heden van deze uitgestrektheid geprofiteerd noch door den fiscus, noch door de bevolking, noch door de industrie, noch door den handel, noch door de scheepvaart. Door een onoordeelkundige exploitatie en een totaal verwaarloozen van alle zorgen voor de toekomst heerscht veelal gebrek aan hout te Paramaribo, zoodat terecht reeds een deel der dwarsliggers voor de spoorweglijn uit Europa ontboden is. Ondanks de geringe voordeelen tot nog toe uit de bosschen genoten, heeft men van de gunstigst gelegene te veel geëischt, zoodat deze in de eerste jaren niet voor een rentabele exploitatie in aanmerking kunnen komen. De aan het tracé van spoorgelegen bosch-complexen, waaruit wegons gebrek aan afvoerwegen nog niet gekapt kon worden, wachten een gelijk lot, zoo althans het Gouvernement nu niet handelend optreedt.

‘Al ware het slechts alleen om duurzaam in de behoefte aan hout voor de openbare werken te voorzien, dan reeds ware het geraden een proef te nemen met het invoeren van een boschbeheer in Suriname. Waar de noodige kennis aangaande houtsoorten, boschtoestanden enz. ontbreekt, en waar een voldoend débouché nog gevormd moet worden, is het raadzaam de proef op bescheiden schaal te nemen. Heeft men meerdere ervaring opgedaan en is het bewijs geleverd, dat zoo wel het heden als de toekomst bij dat boschbeheer gebaat zijn, dan is het tijdstip voor een flinke uitbreiding aangebroken. De krachten van het tijdelijk aan te stellen personeel zijn te concentreeren op een kleine oppervlakte en late men voorloopig de rest a l'abandon. Het is mijne vaste overtuiging dat de proefneming, mits goed geleid, tot succes zal voeren. En mocht zulks niet het geval zijn, dan nog kan men zich gelaten neerleggen bij de overtuiging, dat men althans een ernstige poging gewaagd heeft, om het uitgestrekte boschbezit in Suriname productief te maken in het belang van de Kolonie en in dat van het algemeen. Op welke wijze die proef te nemen is, werd hier te voren aangegeven.

‘Wil men den aangewezen weg inslaan, dan is het eerste werk de eventueele detacheering van het benoodigde personeel (één houtvester en één aspiranthoutvester) uit Nederlandsch Oost-Indië voor te bereiden’.

De voorstellen vonden, zoowel te Paramaribo als in den Haag den noodigen bijval, zoodat besloten werd, tot een proef over te gaan.. Gemakkelijk viel het niet om het noodige personeel te vinden, want in Oost-Indië kwam men bij het Boschwezen krachten te kort en wilde de Chef van dien tak van dienst geen enkelen houtvester tijdelijk afstaan. Wel verkreeg de adj. houtvester E.K. Plasschaert verlof

voor vijfjaar, maar ofschoon deze kundige ambtenaar in kennis en toewijding niet onderdeed voor menig Ind. Houtvester wilde men liever in Suriname aan het hoofd hebben een boschambtenaar, die een volledige theoretische vakopleiding had genoten. Het toeval wilde, dat W.A. baron van Asbeck, O.I., Houtvester met verlof, lust gevoelde, tijdelijk in Surinaamschen dienst over te gaan. In het begin van 1906 vertrok de heer van Asbeck naar Suriname. De heer Plasschaert was reeds een jaar te voren gearriveerd. In 1904 werd een geboren Surinamer tot candidaat-houtvester in Nederland aangesteld en genoot deze op verzoek van den heer van Asbeck een speciale opleiding in verband met zijn lateren werkkring. Behalve, dat hij de gewone studie der O.I. candidaat-houtvesters volgde, bracht hij een tijd door in de Landes, (Zuid-Frankrijk, Bercé (Midden-Frankrijk) Muskau (Silezië), Leipzig, Tessino en Birmingham, respectievelijk ten einde daar vertrouwd te geraken met het aftappen der zeedennen, het natuurlijk verjongen der bosschen, het verzagen van het hout in het bosch, den-handel in fijn hout, het afvoeren van hout met hulp van eenvoudige kabelbanen en de moderne zaaginrichtingen.

In Juli 1905 slaagde de houtvester Plasschaert er in volgens het Kol. Verslag 1906, op den Brownsberg een boschcomplex op te sporen, waarvan de aanwezige houtmassa voldoende was om tot een proef-exploitatie over te gaan. De vóór dien tijd onderzochte complexen Lelydorp, de Savanah's, Sectie O enz. bleken voor dat doel ongeschikt. Er werden eenige Hevea-boomen en wat rozenhout in de buurt van sectie O gevonden. De Hevea bleek te zijn Hevea guyanensis, een rubberboom, die een zeer goed product kan opleveren (zie bulletin No. 15 v/h. Dep. v.

Landbouw in Suriname). Het rozenhout bevatte volgens onderzoek minder olie dan dat van Fransch Guiana. Er werd bij Sectie O een terrein leeggekapt en met mahonie beplant, ten einde gegevens te verkrijgen betreffende de kosten van kunstmatigen aanleg. Nabij het Houttuintracé op Lelydorp werd een poging aangewend door natuurlijke verjonging een zuiveren bolletrieopstand tot stand te brengen, daar er veel opslag van dezen boom voorkwam. De overige aanwezige boomen werden daartoe doodgeringd.

In 1907 werd een beperkt bedrijfsplan van het complex Montana-mijn tot stand gebracht. Er waren in het geheel 10.000 H.A. geprospecteerd. In het in de 1e periode (eerste 10 jaar) te exploiteeren gedeelte waren 70 H.A. d.i. 3.5% van de oppervlakte bij wijze van proefvlakten opgenomen, in het overige 8 H.A. 1%.

In zijne dissertatie publiceert de heer Plasschaert de details dezer opnamen en wordt daaraan het volgende ontleend.

Van de 70 H.A. behoorden 28 tot het type A en 42 tot type B.

De boomen werden gecubeerd met hulp van de Kollewijnsche tafel(zie Ind. Cult. Alm. 1913). Op type A werden per H.A. gemiddeld gevonden 26 boomen van meer dan 40 cM. dikte op borsthoogte. Deze hadden een totale cirkelvlakte van

6 M2 . en een inhoud aan bekapt hout van ±7M3 . Aan boomen van 20-40 cM. waren aanwezig gemiddeld per H.A. 41 stuks, met een totale cirkelvlakte van ±3M .en een inhoud van ±2M . Het aantal opgenomen soorten op de 28 H.A. bedroeg 35. Op den voorgrond traden bijlhout, pisi, plokoni, wane en ijzerhout. Bruinhart was aanwezig voor ± 1%, letterhout ¼% en purperhout 1/7%.

Type B had per H.A. 2 M . hout van 20-40 cM. en 11 M . van meer dan 40 cM. doorsnede op borsthoogte. De onbekende en alle niet bruikbare soorten werden bij de opname verwaarloosd. Er werd geconstateerd, dat de afvoer van het hout van het Montana-mijncomplex geen moeilijkheden van beteekenis zoude opleveren. Van het tracé voor een railbaan werd een gedetailleerde opname gemaakt. De kosten van aankap en vervoer tot Paramaribo (afstand langs de spoorweglijn 120

K.M.) werden aangenomen op ƒ17,89 per M . bekapt hout (dissertatie P.). Belangrijk mag ook het feit genoemd worden, dat in het complex een aantal Hevea's werden gevonden. Zie over de ontdekking van Hevea in Suriname ‘Wild Hevea in Dutch-Guyana (Surinam) by J.W. Gonggrijp, Amst. 1911. Toen van Wageningen uit in 1902 de waarschijnlijkheid werd uitgesproken, van de aanwezigheid van dezen rubberboom in de kolonie, vond deze bewering bestrijding. Kort voor de komst van Berkhout kon de heer Hering op grond van een speciale voor dat doel ondernomen tocht nog constateeren, dat in de Kolonie geen Hevea's werden aangetroffen. Bij zijn komst ontdekte eerstgenoemde aan de Tempatie, een zijrivier van de Commewijne, een Hevea.

Later bleek het, dat de Gouverneur en meerdere Europeanen eenige malen onder een Hevea gepicnict hadden. In 1907 werden eveneens door het personeel van de Lawa-exploitatie houtopnamen gedaan en gaven deze veel betere resultaten (20 en 24 M . per H.A.) Het personeel van het Sur. Boschwezen hield zich verder onledig met het beschrijven van de boomsoorten en het nemen van proeven aangaande het ringen. Alle boomsoorten waarmede geëxperimenteerd werd, bleken met succes te kunnen worden geringd.

De ingenieur der Kol. spoorwegen, de heer Ligtenberg, onderzocht een aantal Surinaamsche houtsoorten op hunne technische eigenschappen. Zoowel de dissertatie van Plasschaert als het Kol. Versl. 1908 bevatten de resultaten daarvan. In hoofdzaak bevestigen zij de meening, dat er in Suriname voortreffelijke houtsoorten worden aangetroffen. Ook door Berkhout werden enkele Surinaamsche houtsoorten op hunne technische eigenschappen onderzocht en de resultaten daarvan gepubliceerd in het bulletin No. 15.

Het K.V. 1909 luidde zeer gunstig wat de proef-exploitatie betreft. Het heette dat in 1908 in 4 maanden tijds het quantum hout, dat men zich voorgenomen had te

kappen (555 M ) reeds geveld was, zonder dat er eigenlijk veel moeite had behoeven te worden gedaan om kappers aan te werven. Sommige hunner hadden zich in het Montana-mijn-complex metterwoon gevestigd. Het kaploon bedroeg slechts ƒ5.26 terwijl ƒ6 gerekend was. Gemiddeld werd door een arbeider p. dag ƒ2.62 verdiend. Koeien bleken voor het uitsleepen van het hout niet geschikt te zijn; daarom nam men een proef met karbouwen. Nadat de eerste moeilijkheden daarbij overwonnen waren kon voor ƒ3.- per M . worden uitgesleept, terwijl ƒ6.- begroot was.

Het ringen voldeed niet, wellicht omdat men te vroeg (6 maanden) tot kappen overging, terwijl het gecerneerde wanehout door insecten werd aangetast. Afzet van het hout had in 1908 niet plaats. Wel had men het in de Kolonie van de hand kunnen zetten, maar men wilde het voor verzending naar Europa beschikbaar houden. Dat was minder juist gezien. Bij hout moet men er steeds op uit zijn het zoo spoedig mogelijk te verkoopen dewijl het verwerkt in den regel het beste bewaard wordt. Doordat de houtvester Plasschaert vertrok moesten de prospecties langs de Suriname-rivier gestaakt worden.

Aan het einde van 1908 werd de heer Essed bij het boschwezen geplaatst en verrichtte hij prospecties langs de Maréchalskreek. Met den aanleg van cultures van caoutchouc-leverende gewassen zooals Kikxia, Castilloa elastica, Hevea brasiliensis en guyanensis, werd in 1908 voortgegaan. Gedeeltelijk vond zulks plaats met tusschenteelt van landbouwgewassen, waarbij de aangeplante kassave tot gomma werd verwerkt. Ook werden proeven genomen met natuurlijke voortplanting in de bosschen door de slechte houtsoorten dood te ringen of door het onderbosch weg te kappen, zoodat de zaden van de bolletrio 's behoorlijk konden kiemen. Bij sectie O werden dwarsleggers gekapt, maar de bevinding van de qualiteit der inlandsche houtsoorten was niet bevredigend.

Den 23en Maart 1910 vertrok de houtvester van Asbeck en nam de houtvester Gonggrijp den dienst over. De heer Essed had tevens opgehouden ambtenaar te wezen bij het Surinaamsche boschwezen. De opgedane ervaring had den Gouverneur genoopt op een voudiger wijze de proef voort te zetten. Aan de hand van het verslag over het Boschwezen 1910 kan het volgende gereleveerd worden. Er bestonden geen kaarten waarop de ligging van het hout, gekapt in het Montanamijn complex, was aangegeven. Een groot gedeelte van het hout was of te dun of door wormen of schimmels aangetast, waardoor het niet loonde het hout

naar Paramaribo af te voeren. Wel was er op het Montanamijn complex 10 M3 . per H.A., maar voor 50% bestond het uit houtsoorten, die niet geschikt waren voor export, doordat de soort onbekend was of de maten te klein waren. (Te betreuren is het dat men afgeweken is van de diktegrens der te kappen boomen, die in het rapport Berkhout op 60 cM. was gesteld en dat men zelfs tot 20 cM. afdaalde). Ook bleek het dat het uitsleepen met handenarbeid of met hulp van trekvee te kostbaar

was. Er werd daarom besloten een beperkter plan te beproeven en werden in

verband daarmede 438 blokken, inhoudende 481 M3 . gekapt bij Patrick Savanna. Het daar verkregen hout bestond uit 338 M3. Wane, 50 M3. basterd locus, 26 M3.

bolletrie, 83 M3 . roode kabbes en 34 M3 . andere houtsoorten. Ongeveer de helft

werd in den loop van het jaar naar Paramaribo verzonden.Het kweilen c.a. kostte ƒ5.55 per M3 ., maar de totale uitgaven van het uitsleepen beliepen ± ƒ10.- per M3 . K.M. Voor laden en lossen werd ƒ2.- betaald, voor transport per spoor ƒ4.- en voor het paden kappen ƒ6.60. Totaal kostte dus het hout, dat gemiddeld over een afstand van 1 K.M. maar de spoorweglijn werd gesleept ƒ28.15 dus belangrijk meer dan primitief werd geschat, terwijl als verkoopprijs niet meer dan ƒ20.- te Paramaribo te bedingen was, zoodat per M3 . een verlies werd geleden van ƒ8.- buiten en behalve de algemeene kosten. Van uitvoer van hout van Gouvernementswege naar Europa is onder de gegeven omstandigheden mede weinig te verwachten, want wel is waar kunnen aldaar voor bruinhart, purperhart en dergelijke goedbekende houtsoorten flinke prijzen bedongen worden

maar voor de onbekende soorten kan men in den beginne niet meer dan ƒ50.- maken.

Bedenkt men nu dat de kosten van vervoer naar Europa per M3 . ƒ24.- bedragen en dat de agent ook betaald moet worden dan levert de uitvoer ook verlies op.

Van de 90 M . hout in 1910 naar Europa verzonden konden 9 M3 . ondershands

verkocht worden voor ongeveer ƒ80.- a ƒ85.- per M3 ., 20 M3 . werden verstrekt aan

den dienst van 's lands gebouwen a ƒ50.- per M3 . en bevindt de rest zich nog op de Marinewerf. Van de 107 aangevoerde blokken waren 4 zwarte kabbes, 3 pakoeli, 27 roode kabbes, 39 bastaard locus, 12 diverse soorten en 22 kopie. Alleen het laatste hout is bekend.

Hoeveel de proefexploitatie aan het Gouvernement gekost heeft valt nog niet vast te stellen, daar een deel van het hout nog steeds niet verkocht is. Er zijn gekapt

geworden in 1908 555 M3. in 1909 1385 M3. in 1910 481 M3 en in 1911 nihil, totaal 2421 M3. Afgevoerd werden in 1908 40 M3. in 1909 460 M3., in 1910 545 M3. en in

1911 75 M ., totaal 1120 M3 . Het aanzienlijke verlies dat geleden is, had aanmerkelijk minder kunnen zijn, wanneer met meer kennis van zaken en met meer overleg gewerkt ware geworden. Aan de opname van den houtvoorraad in het Montanamijn-complex had meer zorg moeten zijn besteed. Bij het kappen was meer technisch toezicht noodig geweest en men had niet tot verdere velling mogen overgaan voordat het quantum, dat in 1908 gekapt was, te Paramaribo was opgeslagen en zoo mogelijk verkocht. Zoodoende had men eerder een juist overzicht van den gang van zaken verkregen. Het ligt niet in de bedoeling het Surinaamsche Boschwezen een verwijt te maken. Men heeft de zaak aanstonds te flink willen aanpakken en te spoedig bevredigende resultaten willen bereiken. Veel beter ware het geweest grondiger te prospecteeren en op zeer bescheiden schaal aan tevangen, ook al zouden de aanmerkingen niet zijn uitgebleven over de ongunstige verhouding tusschen de exploitatie en de beheerskosten. Een leek zal de tekortkomingen veel zwaarder tellen dan de vakman, die beter beseft welke moeilijkheden zijn te overwinnen. Op Java betaalt men voor sleeploon met karbouwen ^.75^2.- per M .
K.M. Wie kon nu a priori aannemen, dat daarvoor in Suriname 5 x zooveel betaald moet worden?

Inmiddels is onze kennis betreffende de Surinaamsche bosschen aanmerkelijk vermeerderd en kan beter overwogen worden welken weg nu in te slaan.

De heer Plasschaert zoekt heil in het grootboschexploitatiebedrijf zooals zulks op de Philippijnen wordt gedreven met hulp van uitsleepmachines. Dat denkbeeld is niet nieuw en reeds vroeger voor Suriname overwogen. Zal het daarmede gelukken, dan moet evenwel per H.A. een flinke hoeveelheid goed exporthout aanwezig zijn en ligt het dus thans op den weg van het Surinaamsche Boschwezen voorloopig zijne krachten te ontwikkelen door op groote schaal nauwkeurige opnamen van de aanwezige houtmassa's te verrichten. Het zij dan om later tot eigen exploitatie over te gaan, hetzij om de goede bosschen tegen afstand van een behoorlijke retributie door de particuliere nijverheid te laten exploiteeren. Deze zal er natuurlijk bij gebaat zijn, wanneer haar bedrijf op een solide basis kan geschoeid worden.

Waar in Nederland de Waterstaat zeer hooge prijzen voor het Demarara groenhart te betalen heeft, lag het voor de hand, dat van hier uit aangedrongen werd een onderzoek in te stellen of deze boomsoort in het westelijk gedeelte van de Kolonie groeit. In het begin van 1911 gelukte het den houtvester Gonggrijp inderdaad rijke opstanden van dezen boom zoomede van peto te ontdekken. Zie jaarverslag v/h. Boschwezen over 1911.

Ook voor andere industrieën, die zich met de boschexploitatie bezig willen houden kan technische voorlichting van veel nut zijn. Zoo deelt de wd. Administrateur van Financiën in zijn Nota van 21 Jan. 1911 mede, dat van partikuliere zijde plannen aanhangig zijn betreffende het verwerken van hout tot pulp voor papierfabricage. Elk vakman zal het ongerijmde daarvan aanstonds inzien. Papierstof kan uit hout slechts vervaardigd worden op plaatsen waar per H.A. groote hoeveelheden uniforme houtsoorten worden aangetroffen, liefst in de nabijheid van steden, waar de stof tevens tot papier kan worden verwerkt en verkocht.

In 1910 werd tusschen de Para en de Suriname-rivier van wege het Boschwezen naar Hevea's gezocht en in één maand tijds 1153 tapbare boomen gevonden. Ook aan de Saramacca, in de buurt van de Tabi kreek, waar reeds vroeger door den houtvester Plasschaert talrijke Hevea's waren aangetroffen, werd op nieuw een onderzoek ingesteld. Men vond daar voornamelijk langs de Gollenstede en de Franskreek een 600 tal boomen. In het geheel werden 3800 Hevea's gevonden.

Het aftappen leverde echter in den beginne moeilijkheden op, maar kon verklaard worden, dat de kosten voldoende gedekt werden. Over de proefaanplantingen en verjongingen laat zich uit den aard der zaak zoo spoedig geen oordeel vellen. Helaas is een deel der aanplanting door brand vernield geworden. Resumeerende moet verklaard worden, dat de resultaten van het Surinaamsche Boschwezen, wat de eigen exploitatie betreft tot nog toe niet bevredigend waren, zoodat met voorzichtigheid en bedachtzaamheid verder geopereerd moet worden. Niet genoeg kan er evenwel tegen gewaarschuwd worden om thans reeds tot een algeheele opheffing te besluiten. Heeft men op Java niet meer dan ^ eeuw gewerkt zonder dat men op succes kon bogen?

Van 1906 tot en met 1910 werd gemiddeld daar ongeveer ƒ2.200.000 per jaar netto opbrengst uit de bosschen verkregen en is daar een personeel van 74 houtvesters, asp. houtvesters en adj. houtvesters 1e klasse werkzaam, terwijl met het boschpolitie-personeel medegerekend het aantal op ultimo 1910 692 man bedroeg en dus de gegronde hoop voor de toekomst gekoesterd mag worden, dat behoorlijk gezorgd zal worden en de netto opbrengsten in plaats van te dalen nog zullen stijgen. Het is dringend geraden met de thans reeds opgedane ervaring in Suriname zijn voordeel te doen en wel voorloopig hoofdzakelijk werk te maken van de opname der bosschen. Ook al laat men in het vervolg de exploitatie geheel over aan de particuliere nijverheid, dan zal door voorlichting van een vakman er voor gewaakt kunnen worden, dat het Gouvernement een matig aandeel in de winst geniet. Bovendien zal men vooral bij de balata-exploitatie bedacht moeten zijn op het treffen van maatregelen om te voorkomen dat die bron van inkomsten over enkele jaren zoo goed als geheel opdroogt. Grondiger kennis van de Sur. bosschen is dringend gewenscht. Het is niet voldoende, dat thans reeds geconstateerd is, dat hun fabelachtige rijkdom slechts bestaat, in de fantasie van enkele ingezetenen in de Kolonie. Bevoegd is men thans nog niet te verklaren, dat die bosschen in de eerste decenniën waardeloos zullen blijven.

Litt.A. Kappler, Holl.-Guiana, Stuttgart, 1881.-A.H. Berkhout, Rapport over de Sur. Bosschen, 's-Grav. 1903. - De Surinaamsche bosschen. Lezing van A.H. Berkhout in het Ind. Genootschap op den 23e Februari 1904 en daarop volgend debat met den oud-president v.d.

Mij. ‘Suriname’, den heer J.A. de Gelder. - Roger Ducamp. Les forêts de la Guyane. Revue des eaux et des forêts. 1905 blz, 27. - Van Asbeck, Kol. Verslag 1908, Bijlage R2, blz. 100-103. - Dr. E. Martin-Lavigne, Recherches sur les Bois de la Guyane.

Paris 1909. - E.K. Plasschaert, Der Forstbetrieb in Surinam, München, zonder datum (1910.) - Lichtenberg, Bespreking van Plasschert's boek in De Ingenieur van 19 Mei 1910. - Prof. Dr. G. van Iterson Jr. Rapport over onderzoekingen omtrent geconstateerde aantasting van het z.g. Manbarklak. De Ingenieur van 18 Maart 1911 No. 11.

A.H.B.

< >