De balataboom, ook wel bolletrie genoemd, draagt den wetenschappelijken naam van Mimusops Balata Gartn=Achras Balata Aubl=Sapota Mulleri Bl=Mimusops globosa Gartn. f. De eerst vermelde wetenschappelijke naam is de ware.
Er komen echter in Suriname nog twee andere soorten van M. voor, die eveneens goede balata leveren.De boom behoort tot de familie der Sapotaceëen, waartoe ook gerekend werden de Palaquiumsoorten, die in den Ind. archipel de Getah pertja opleveren. De bolletrie is verspreid over geheel Guiana, Venezuela, Noord-Brazilië en komt ook op de Antillen voor. Het feitelijke gebied is Br. Ned. Fransch Guiana en Venezuela; de Antillen en Braz. Guiana kunnen als overgangsgebieden beschouwd worden.
Zuivere bosschen vormt hij niet, evenmin bepaalde groepen, zooals het geval is met den ijzerhoutboom op Sumatra en Borneo (Eusideroxylon Zwagerii), maar op sommige riffen is hij de overheerschende houtsoort.
De houtvester Plasschaert schrijft in zijne dissertatie op bladz. 154, dat een bolletrie-terrein rijk genoemd wordt, wanneer op elk 15 Meter een boom gevonden
wordt. Men leidde daaruit evenwel niet af dat per H.A. aanwezig zijn 10.000 M3 : 15 M. x 15 M. = 44 bolletrie stammen, want zooveel staan er m.i. niet.
In bijlage No. 29d van het balatarapport der heeren Struycken en Gonggrijp vindt men opgegeven dat het aantal boomen per H.A. op 17 H.A. proefvlakken varieert tusschen 3 en 17 stuks. Gemiddeld bedroeg het aantal tapbare boomen p. H.A. 71A Over het geheele balata gebied wordt door Struycken en Gonggrijp 0,9 a 1,1 boom
p. H.A. aangenomen.
Het hout van den balataboom moet in het midden van de 18de eeuw in vrij aanzienlijke hoeveelheheden naar Nederland zijn gezonden, waar het zeer gewild was en bekend stond onder den naam van paardenvleeschhout. Het bezit een donkerroode tint, laat zich goed politoeren en is zeer veerkrachtig. Met success heeft de Compagnie des chemins de fer de l'Ouest het gebruikt voor dwarsliggers, waarvoor het wegens de groote duurzaamheid zeer geschikt is.
In Martius Flora brasiliensis komteene uitvoerige beschrijving voor van de bloem, vrucht enz. Deze beschrijving werd overgenomen in Seeligmann's werk (India rubber and Gutta percha. Vertaling van Macintosh).
Hier kan volstaan worden met de mededeeling, dat de balata een fraaie boom is van 35 Meter hoogte, die over een lengte van 20-25 Meter takvrij is. Hij kan een omvang bereiken van 3 Meter. De glanzende lederachtige bladeren zijn langwerpig ovaal 10-15 cM. lang en 5-7 cM. breed. Zij zijn toegespitst en staan afwisselend. De typische bast is van verre gemakkelijk te herkennen, terwijl bij zonneschijn ook het jonge blad door een goudachtigen glans van verre licht is te herkennen. De bloem is zesdeelig, de kroon wit en 1 cM. lang, van binnen donzig behaard.
De vrucht is rond en ovaal. Zij is eetbaar en doet denken aan de sapotille.
Volgens Oudschans Dentz was het A. Wildeboer, Koloniaal ontvanger en betaalmeester, die in 1856 den balataboom in Suriname ontdekte op den houtgrond Bergendal, alwaar de melk bij gebrek aan koemelk werd gedronken. Ten onrechte hield Bleekrode, die in Nederland monsters balata onderzocht, den geneesheer Dr. Muller voor den ontdekker. Deze verwarring gaf aanleiding tot een heftigen strijd tusschen Wildeboer en Muller, welke eerst voor goed eindigde door den aftocht van eerstgenoemde naar Noord-Amerika.
In 1859 vroeg Abraham Verijn Stuart, fabrikant van Gutta Percha voorwerpen, het monopolie om gedurende 5 achtereenvolgende jaren de bolletrie, voorkomende op de domeingronden te mogen aftappen, en bepaaldelijk zonder derzelver vernietiging te veroorzaken zooals het woordelijk is het request luidde. Het advies van den Administrateur van Financien bevatte de volgende zeer juiste woorden: wanneer de boschnegers of andere vrije lieden er hun gemak of dadelijk voordeel in vinden, de boomen om te houwen, geloof ik niet, dat zij door de overredingsmiddelen van den adressant zich daarvan zullen laten terug houden; evenmin dat de posthouders daartegen met succes zullen kunnen waken.
Ondanks dat alle leden van den Kolonialen Raad zich tegen het verleenen van het monopolie verklaarden adviseerden zij Verijn sStuart toe te staan de boomen staande af te tappen en hem gedurende 5 jaren vrijstelling van uitvoerrechten van het door hem uit te voeren product toe te kennen. Later wilden zij hem ook nog een uitvoerpremie van 10% geven. Adressant stelde zich daar echter niet mede tevreden en trok naar den Haag. Daar wist hij den Koning te overreden hem ƒ10000 renteloos voorschot ten laste van de Kolonie te verleenen. In 1861 kwam Stuart in Suriname terug, kocht de plantage Nooit Gedacht aan de Boven-Suriname, ten einde aldaar de gutta percha (bedoeld is balata) te exploiteeren.
Den 5 Mei 1874 overleed de ondernemende man te Paramaribo in armoede als dagbladschrijver. Voor den prijs van ƒ150.- ging Nooit Gedacht in andere handen over en door den Minister werd bepaald, dat de saldo schuld als verlies op hoofdstuk 12 der begrooting voor het dienstjaar 1866 zou worden afgeschreven.
En daarmede bleef de exploitatie der Balataboomen meerdere jaren rusten. In 1884 werden 1132 Kg. balata door den Heer Bunker uitgevoerd, maar ondanks de energieke wijze, waarop ook de heeren gebroeders Barnett, zich op de exploitatie toelegden, daalde de uitvoer in 1885 tot 53 Kg.
In 1888 benoemde de Gouverneur Smidt eene commissie, ten einde de mogelijkheid na te gaan van een Gouvernements-exploitatie van de Surinaamsche gutta percha.
In het zeer belangrijke verslag concludeert de commissie, dat de exploitatie van balata met voordeel te ondernemen is, maar meende terecht, dat deze nieuwe industrie aan partikulieren kon worden overgelaten en aanbevolen. In de Ind. Mercuur van 7 Dec. 1889 No. 49 vindt men het verslag in extenso afgedrukt.
Bij resolutie van 17 Sept. 1889 L.B. No. 5548 werd aan Garnett c.s. vergund op uitgestrekte terreinen voor den tijd van 3 jaar Surinaamsche G.P. te exploiteeren. Voor ieder door hen te gebruiken arbeider was jaarlijks ƒ2.50 te betalen en voorts 5 cent per Kg. verkregen product, dat in 's lands entrepot te Nickerie zou worden opgeslagen.
Het bleek later aan een commissie, dat de exploitatie zoodanig was geschied, dat ondanks de fraaie voorschriften betreffende de wijze van inkappen een zeer groot gedeelte der boomen was gestorven of beschadigd, terwijl bovendien getapt werd op terreinen, die niet tot de concessie behoorden. Na het expireeren der overeenkomst in 1892 werd deze niet verlengd. De firma Garnett en Winter schijnt ondanks het uitbetalen van hooge loonen, goede zaken te hebben gemaakt. Zij verklaarde zich bereid bij het verlengen van het contract 25 cent retributie per Kg. te betalen.
Bij verordening van 21 Jan. 1893 werden bepalingen in het leven geroepen omtrent het uitgeven van concessie's tot exploitatie van balata op domeingrond in Suriname. Deze verordening onderging herhaaldelijk wijzigingen en aanvullingen. Volgens den thans geldenden tekst van de balata-verordening, zooals deze is opgenomen in het Gouvernementsblad van de Kolonie Suriname 1905 No. 3, en de latere wijzigingen (zie Bal. rapp. Struycken en Gonggrijp), mag niemand zonder vergunning van den Gouverneur onderzoek doen naar de aanwezigheid van balata op terreinen behoorende tot het domein. De aanvrager heeft ^ cent per H.A. te voldoen en binnen 8 dagen na een gunstige beschikking over te leggen eene door een beëedigd landmeter in duplo vervaardigde figuratieve kaart van het afgestane perceel. Binnen 4 weken moeten ten minste een opzichter en vijf man naar het perceel vertrekken.
De Gouverneur is mede bevoegd concessie's voor de exploitatie van balata op domeingrond uit te geven. Deze worden verleend voor niet korter dan een en voor niet langer dan 5 jaar, noch voor eene oppervlakte van meer dan 50.000 H.A. en minder dan 5000 H.A. In het begin van 1912 zijn in de Kol. Staten wijzigingen in de balata verordening aangenomen de strekking hebbende om de aanwijzing van een maximum-grootte te doen vervallen (daar de praktijk had bewezen dat men, door middel van stroomannen, toch in het bezit kan komen van groote concessies) en om de minimum-grootte te verlagen tot 500 H.A. ten einde het kleinbedrijf te bevorderen. De verordening is evenwel (Maart 1914) door den Gouveneurnog niet vastgesteld.
Aan de Kol. kas wordt per jaar en per H.A. 10 cent betaald en voor elk Kg. verkregen product ƒ0.10. Den 19den April 1905 werd dit bedrag verminderd tot ƒ0.05. op 1 Januari 1907 weer teruggebracht op ƒ0.10 en sedert 1 Jan. 1911 moet per K.G. 15 cent worden betaald.
De concessionaris is verplicht te werk te stellen ten minste een arbeider per 1000 H.A. of gedeelte daarvan tot en met 5000 H.A. De arbeiders moeten staan onder toezicht van opzichters, die van hunne bekwaamheid ten genoegen van het Bestuur voldoende proeven hebben afgelegd.
Het is verboden op domeingrond de boomen verder te kerven dan tot op de helft van hunnen omtrek en deze op nieuw te tappen alvorens de vroeger gekorven bast geheel is hersteld. De insnijdingen moeten worden gemaakt of door één snee van het instrument of zoodanig, dat zij elkander niet kruisen, maar de eene in de andere valt, zoodat de melk zigzagswijze naar het beneden gedeelte van den boom wordt geleid.
De insijdingen of gootjes mogen niet breeder zijn dan vier centimeters aan de buitenzijde en ten hoogste ter volle dikte van den bast, ten einde het hout niet te beschadigen. Overtredingen van de bepalingen worden bestraft met geldboeten en soms ook met gevangenisstraf. Het vellen der levende boomen wordt bestraft met gevangenisstraf van een maand tot vijfjaar en geldboete van ƒ25 tot ƒ2000. Ontduiking of poging tot ontduiking van de betaling der retributie wordt gestraft met eene geldboete van ƒ100 tot ƒ2000.
In art. 44 van de verordening worden zelfs de commissarissen van vennootschappen met straf bedreigd, Veilig mag beweerd worden, dat men ruimschoots bedacht is geweest overtredingen door geldboeten en gevangenisstraf te weerhouden, maar de locale omstandigheden zijn van dien aard, dat de overtredingen bezwaarlijk geconstateerd kunnen worden. De bleeders zijn verspreid over uitgestrekte terreinen, waarop geen enkel politiebeambte woont. Wegens leemten in de bepalingen van juridischen aard, heeft geen der 10 processen-verbaal in 1911 ter zake van het overtreden der balatavoorschriften tot eene vervolging kunnen leiden. Er werden van uit Paramaribo kostbare expeditie's uitgezonden ten einde plaatselijke controle uit te oefenen, maar deze hadden vrijwel negatieve resultaten.
De kosten van het boschpersoneel in Ned.-Indië bedroegen van 1896-1910 gemiddeld 7 ton of per H.A. ± ƒ1.
Waar men nu in Suriname nagenoeg geen wegen heeft en de concessionaris slechts ƒ0.10 per jaar en per H.A. aan de schatkist afdraagt (rekent men per H.A. 1 ½ K.G. balata opbrengst dan komt er nog fl.0,22 ½ bij), kan er bezwaarlijksprake zijn van een in alle opzichten afdoend toezicht op de bleeders.
Doet men evenwel niets dan moet men er op bedacht zijn dat in de toekomst de uitvoer van balata en de daarmee gepaard gaande concessierechten zullen ophouden.
Men hoort meermalen beweren, dat de bosschen van Suriname onuitputtelijk zijn, wat betreft de levering van balata, maar die meening behoeft zeker wel eenig bewijs. De sterke stijging van den balataprijs, die in 1910 in Londen voor velbalata opliep van 2 sh. 5½ d. tot 4 sh. 10 d. per Eng. pond heeft natuurlijk de exploitatie der balata boomen sterk geprikkeld. Alleen door dieper de binnenlanden in te trekken heeft men product aan de kust kunnen brengen. Op een planters-vergadering, in 1911 te Georgetown gehouden, verklaarde men zich bereid de retributie van 2 tot 6 dollarcenten te verhoogen mits dan dan ook het Gouvernement zorgde voor een draadlooze telegraaf en voor goede wegen naar het achterland en wel speciaal van de hoofdplaats naar de Si paruni, zijnde een afstand van 145 eng. mijlen. Ook uit Venezuela komen klachten nl. dat men tegenwoordig 200-300 mijlen het product per muilezel of in een ossenkar moet vervoeren langs slechte wegen.
De productie in dat land steeg evenwel van 1638 ton in 1908/1909 tot 1.995 ton in 1909/10 en bedraagt dus meer dan in Br., Ned. en Fr. Guiana. Laatst genoemde kolonie beteekent niet veel voor den uitvoer van balata. Ondanks dat slechts 5 centimes per H.A. betaald behoeft te worden en er noch uitvoerrechten noch retributie geheven worden, was de export in 1910 slechts 30.637 Kg.)
De balataexploitatie levert aan het Surinaamsche Gouvernement belangrijke voordeelen op. Van groot belang is het daarom na te gaan of deze bron van inkomsten duurzaam belooft te vloeien.
Bij den Hevea rubberboom vindt wondresponsie plaats, d.w.z. de eenmaal geleegde melksapvaten kunnen met succes na 1 of 2 dagen weer op nieuw geleegd worden. Aan dit feit heeft de cultuur van genoemden boom haar opkomst te danken.
Bij den bolletrie kan dezelfde bast slechts eenmaal worden afgetapt en moet 5-7 jaar gewacht worden tot zich ter plaatse een nieuwe bast gevormd heeft, alvorens weer op de zelfde plek kan worden getapt. De balata, die bij de eerste aftapping niet geoogst werd, gaat verloren. Vooral in den drogen tijd is dit quantum niet gering.
Bij de eerste inkerving van een Paraboom wordt de teeltweefsellaag veelal verwond, maar de volgende dagen kan men dit voorkomen omdat dan zichtbaar is, wat men weg snijdt. Hakt men de balataboomen te diep in, dan krijgt men product van mindere qualiteit. Die wetenschap beschermt de boom eenigermate.
Waar men vroeger met zwakke ladders de bolletrie niet hooger den 5 Meter exploiteerde, konden deze het aftappen vrij goed verdragen. Sedert 1909 maakt men gebruik van klimsporen, waardoor de boom veel hooger beklommen wordt.
Aan het voorschrift om de boomen slechts over de helft af te tappen, wordt zelden de hand gehouden en is het daaraan en aan het hooger tappen toe te schrijven, dat vele boomen dood gaan. Na 3 jaar is % der boomen dood of kwijnend en van de rest alleen nog het bovenste % deel van den stam voor aftapping vatbaar.
De heeren Struycken en Gonggrijp komen tot de conclusie dat van af 1889 tot 1908 verkregen zijn 3822 ton balata, maar dat dit quantum, wanneer men de stammen over den geheelen omvang tot aan de kronen had afgetapt, 10 maal hooger had kunnen zijn. Gaat men er toe over de boomen te kappen, dan kunnen de takken ook nog geëxploiteerd worden en daarvan nog 12000 ton worden verkregen. Blijft men in het vervolg voortgaan de boomen staande af te tappen, dan kan met de eerste zone groot 6.000.000 H.A. (maximum afstand tot aan de kust 150 K.M.) nog 33.000 ton balata worden geoogst. Gaat men er toe over de Venezolaansche methode toe te passen, laat men dus toe dat de boomen worden
omgekapt dan becijferen bovengenoemde deskundigen) dat 41.000 ton verkregen kunnen worden. Zeer groot is dit verschil niet, maar het heet, dat de exploitatiekosten bij deze methode op den duur veel lager zullen zijn. Heeft het hout der gevelde boomen waarde dan kan het uitgesleept worden. De geïsoleerde boomen, die ten gevolge van het staande aftappen niet dood gaan (nu de klimsporen gebruikt worden sterven meer stammen) hebben in de toekomst qua balataproducenten weinig waarde, daar hun exploitatie te kostbaar zal zijn. Velt men de boomen dan kan mot de exploitatie nog 32 jaar op de tegenwoordige schaal worden voortgegaan.
Aan de thans gebruikelijke Surinaamsche methode wordt geen langer leven dan 5 à 6 jaar voorspeld.
Bij de toepassing van de Demarara methode, waarbij de boomen ook staande worden afgetapt, maar slechts over de helft en het gebruik van klimsporen is verboden, zou de exploitatie zich nog 40 jaren kunnen staande houden, maar aangezien omstreeks het dubbele aantal arbeiders dan tegenwoordig gebezigd wordt, noodig zou zijn, is toepassing niet aanbevelenswaardig. Ongetwijfeld hebben de heeren Struycken een Gonggrijp en nuttig werk verricht met het in studie nemen van het balatavraagstuk. Opvallend is, dat Suriname Br. Guiana wat uitvoer van balata betreft in de laatste jaren sterk heeft overvleugeld. Terwijl gedurende de periode 1903/08 de uitvoeren waren resp. 1493 ton en 1436 bedroegen deze cijfers in de jaren 1908/12 resp. 3121 en 1976.
Hoe dieper men in de binnenlanden moet doordringen des te minder wordt de prestatie per bleeder. Terwijl in Suriname in de jaren 1909, 1910 en 1911 respectievelijk per arbeider geoogst werd 241,255 en 204 K.G. rekent men in Br. Guiana op niet meer dan 100 K.G. per man.
Nu men het klein balatabedrijf wil gaan bevorderen wordt het gevaar van het dooden der boomen nog belangrijk grooter, daar het moeilijker wordt de talrijke kleine concessie's te controleeren.
Waar de uitkomsten van de balata industrie voor de kolonie van groote beteekenis zijn, loont het zeker afdoende maatregelen te beramen om het uitroeien tegen te gaan. Gemakkelijk valt dat echter niet.
In de eerste plaats (meenen de genoemde heeren) verdient het overweging mede te werken, dat de concessie's in handen komen van enkele groote vennootschappen, die men bepaalde stroomgebieden aanwijst, maar deze dan ook geheel verantwoordelijk stelt voor alle overtredingen, onverschillig of ze geschied zijn door hun eigen bleeders of door stroopers. Door hunne collector's kunnen de maatschappijen, als zij willen, controle uitoefenen over de tappers. Bovendien hebben zij er belang bij stroopers te weren.
Groote maatschappijen kunnen het goedkoopst aan bedrijfskapitaal komen. De kosten van beheer zijn veelal per eenheid product geringer dan bij kleine maatschappijen. Het een en ander leidt er toe, dat de groote maatschappijen de grootste winsten
kunnen maken en dus ook het meest aan het gouvernement kunnen betalen. Bevondien worden hunne balansen c.a. veelal gepubliceerd en zou het Gouvernement een evenredig deel van de netto-winst als zijn aandeel kunnen bedingen.
De commissie benoemd om van advies te dienen over de vraag in hoeverre wijziging van de balata-verordening gewenscht is te achten voor de ontwikkeling van het kleinbedrijf in de balata-industrie, concludeerde, dat het kleinbedrijf niet in het belang van den kleinen man is. Het balata-bedrijf levert te veel risico op voor den kleinen man, van wien bovendien bij overtreding weinig te halen valt. De enkele overtreder, die men kan veroordeelen kan men niet laten boeten voor zijn collega's. Bij groote maatschappijen is dit systeem wel degelijk door te voeren, want daar staan vele bleeders in dienst bij dezelfde maatschappij. En waar het constateeren van overtredingen een kostbare zaak is, moet door hooge boete de schrik er onder gebracht worden. Een tweede middel om de uitroeiïng tegen te gaan, zou daarin kunnen bestaan dat tijdelijk bepaalde stroomgebieden geheel voor aftappen gesloten worden, zoo dat de boomen gelegenheid krijgen zich te herstellen en de jonge balata-boomen rustig kunnen uitgroeien.
Waar de groei van den bolletrie zeer langzaam is zou die sluiting zich over eenige tientallen van jaren moeten uitstrekken. Een derde middel is de natuurlijke verjonging der balataboomen te bevorderen. Door doeltreffende maatregelen is het mogelijk de opslag onder de oude balataboomen te vermeerderen en den groei der jonge boompjes te bevorderen. Men late zich niet terugschrikken door de weinig bevredigende resultaten in den beginne verkregen. Ook in Frankrijk heeft men niet aanstonds op succes met de natuurlijke verjonging kunnen bogen. Komt men thans echter b.v. in het bosch Bercé bij Le Mans, dan staat men verstomd over de prachtige eiken opstanden, die uitblinken door grooten rijkdom van gave, kaarsrechte stammen.
Deze zijn niet geplant, maar door natuurlijke verjonging van het bosch ontstaan. De methode daarbij gevolgd kan echter helaas maar niet eenvoudig in Suriname na gevolgd worden, want men moet rekening houden met een geheel ander klimaat en boomsoort.
Belangrijke verhooging van retributie op de verkregen balata zou uit den aard der zaak de animo om concessie's aan te vragen temperen en daardoor de vernieling der boomen tegenhouden. Afdoende is het middel evenwel niet, omdat daardoor niet ontzien worden de boomen op gunstige terreinen voorkomende en wier bescherming dus van de meeste beteekenis is, maar wel de boomen, die staan op terreinen dieper in de binnenlanden gelegen.
In het algemeen zijn uitvoerrechten te veroordeelen, daar zij de ontwikkeling van de industrie tegenhouden, maar de balata wordt niet geproduceerd, slechts geëxploiteerd en vertraging dier exploitatie bevordert juist de duurzaamheid der productie. Het volgende staatje, ontleend aan: ‘Het Balata-vraagstuk’, bijlage No. 14, geeft een overzicht van de beteekenis van de balata-industrie voor de kolonie.
Een deel der ontvangsten in de kolonie Suriname wegens concessie-, vergunningsrecht en retributie tot het ontginnen van balata op domeingrond kan gevoegelijk besteed worden om het duurzaam vloeien van de bron te verzekeren. Onder leiding van den houtvester kunnen speciale personen belast worden met de controle op de concessies. Deze lieden moeten in staat zijn niet alleen te constateeren of er volgens de voorschriften getapt is, maar ook of de bleeders niet de grenzen hunner terreinen overschrijden. Waar de kaart van Cateau van Rosevelt aan nauwkeurigheid te wenschen overlaat zal zulks evenwel geen gemakkelijk werk zijn, De personen, die aangesteld worden voor de controle belaste men tevens met het opnemen van bosch-monstervlakten groot 1 H.A. en kenne hun een gratificatie toe, zoo het hun gelukt rijke timmerhout boschgebieden te ontdekken. Natuurlijk zullen deze voordat de gratificatie wordt toegekend eerst persoonlijk door den houtvester zijn op te nemen. Met niet al te groote kosten krijgt men zoodoende meer kennis van den houtrijkdom der Surinaamsche bosschen.
Behalve directe voordeelen geniet het Gouvernement ook indirecte baten van de balataindustrie.
Voor het tappen en vervoeren zijn immers veel arbeiders noodig, die hunne levensmiddelen mede nemen naar het bosch en heft de kolonie invoerrechten op die levensmiddelen, voorzooverre ze worden ingevoerd. Het aantal bleeders in Suriname bedroeg in 1909 2600, in 1910 3500 en in 1911 5600 man.
Alvorens tot tappen over te gaan wordt een onderzoek ingesteld naar het al of niet veelvuldig voorkomen van balataboomen. Dit geschiedt door een opziener met
zes man. Ik schat in mijn rapport over de Surinaamsche bosschen het aantal tapbare boomen op 4 à 5 per H.A. De landmeter Samson, die veel balatabosschen bezocht, noemt een terrein, waarop 40 boomen per H.A. staan een rijke balata-streek. Dr. Sack geeft op, dat men in doorsnede in Suriname aanneemt, dat 8 boomen bij gewoon tappen opleveren 18 liter melk, = 9 Kg. balata, dus ± 1 Kg. per boom. Bezigt men de klimmethode dan kan men rekenen op 2 Kg. per boom.
Jenman beweert dat uit een gevelde boom, van 40 cM. dikte, wanneer deze over eene lengte van 30 Meter wordt afgetapt, 9 L. melk kan worden verkregen. Waar in doorsnede geen Kg. per H.A. verkregen wordt, is dus als gemiddeld voor de geheele concessie aan te nemen, dat per H.A. niet meer dan 2 boomen staan. Gewoonlijk vertrekken in het midden van Januari de arbeiders naar de terreinen. Te voren hebben zij een voorschot genoten, dat vroeger tusschen ƒ40 en ƒ100 varieerde maar bij de scherpe concurrentie der concessionarissen, met inbegrip van levensmiddelen enz., wel tot ƒ600 stijgt. Ja in 1911 zijn voorschotten gegeven tot ƒ1200 (met inbegrip van saldo schuld bij andere exploitanten).
Een deel der bleeders komt uit de naburige Engelsche kolonie. In de booten, waarmede zij de reis naar de binnenlanden ondernemen, voeren zij de noodige levensmiddelen mede, want hoewel in de concessievoorwaarden is bepaald, dat de arbeiders de voor hun eigen levensonderhoud benoodigde levensmiddelen op het terrein mogen cultiveeren, komt daar niet veel van, omdat hun verblijf van te korten duur is. Bovendien zou het telen van groenten hen aan hun eigenlijken arbeid onttrekken en dus nopen langer uit te blijven. Groot is de animo voor een langdurig verblijf in de binnenlanden niet en alleen tegen flinke betaling vindt men liefhebbers.
Zijn de booten in de nabijheid der concessie gekomen dan wordt aan de kreek het magazijn gebouwd, waarin men de levensmiddelan en de gereedschappen opbergt. De opzichter begint met 4 man een pad open te kappen, dat als arbeidsbasis moet dienst doen. Per dag kan niet meer dan 1500 Meter gebaand worden. De bleeders overnachten in zeer primitieve hutten op het terrein en keeren eerst tegen het einde van April naar de hoofdplaats terug. Tegen het midden van Juni vertrekken zij wederom naar het terrein en zijn in het midden van Augustus weer thuis. Gemiddeld zijn zij dus voor de balata exploitatie 5^ maand in het jaar werkzaam.
Als maximum-afwezigheid mag aangenomen worden 30 weken. Een balataboom van 15 cM. dikte is reeds tapbaar, maar de meeste stammen, die bewerkt worden, zijn veel zwaarder. Nadat eerst de boomen zijn schoongemaakt, waarbij de kortmossen, die anders de melk zouden verontreinigen, zijn verwijderd, worden met kapmessen, die gewoonlijk houwers genoemd worden, inkappingen gemaakt. Men maakt de insnijdingen 2^ cM. breed. Ze gaan ondanks het verbod veelal rondom den stam tot op een hoogte van 5-6 Meter. Het gebruik van een ladder is natuurlijk in het bosch zeer bezwaarlijk en werd dan ook, als een groote ‘invention’, de methode, in Demarary in gebruik, ingevoerd, waarbij men pinnen in den boom slaat en met een strik naar boven klimt.
In de laatste jaren bezigt men ook klimsporen, waardoor het mogelijk wordt hooger dan 6 Meter in te kappen. Het uitvloeiende sap wordt beneden in een kalebas opgevangen.
Het bleek mij in loco, dat de bast van den balataboom gemeenlijk een 11 m.M. dik is en dat de melk voorkomt in den 8 m.M. dikken buitenbast, die gedekt is met een schorslaag van 3 m.M., welke uit kurk bestaat. De binnenbast is 2 m.M. dik en onderscheidt zich door zijn witte kleur van den buitenbast, welke karmijnrood getint is. De binnenbast levert veel sap op, dat rijk aan water en tannine is, maar weinig balata bevat. Dit schijnen de bleeders zeer goed te weten. Vandaar dat ervaren arbeiders er voor zorgen, de insnijdingen niet tot aan het cambium te maken. Zij sparen daardoor arbeid uit, krijgen een melk, die rijker is aan vaste stoffen en het product loopt later minder gevaar door de aanwezigheid van looistof zwart te worden. Goed afgetapt zal een boom, doordien de cambiumlaag niet gekwetst wordt, zich betrekkelijk makkelijk kunnen herstellen, maar doordat op vele plaatsen de beschermende schors is verwijderd, krijgen de termieten gelegenheid den bast te vernielen.
De meeningen aangaande de gevolgen van het aftappen loopen zeer uiteen. Aan de Corantijn zag Plasschaert boomen door de Garnett-Company, van 1889 tot en met 1891 getapt. De boomen vertoonden zeer mooi herstelde wonden; op een boom was eigenlijk slechts nog de tapfiguur te zien. Hoewel alle bolletries reeds eenmaal afgetapt waren konden wij in Augustus op het door ons aan de Friderici-
kreek, een zijriviertje van de Commewijne, geen enkel dood exemplaar constateeren. De groote vraag is hoe houden die boomen zich, wanneer zij voor de 2de maal getapt worden. Zeer verdacht is de mededeeling van Dr. Harris, voorkomende in het Rapport of the W. India Royal Commission, waarin het heet, dat in Br. Guiana veel balataboomen omgekapt worden.
Waar Jenman vroeger constateerde, dat in Demerary, toen voor de eerste maal de boomen getapt werden, deze niet geveld werden, bevreemdt het wel dat zulks thans wel geschiedt. De houtvester Gonggrijp, die ervaring van lateren datum bezit, is de meening toegedaan, dat Mimusops balata het tappen slecht verdraagt.
Direct na het aansnijden der boomen begint het melksap met een zekere snelheid uit de wonden te vloeien. Ja het komt voor, schrijft Plasschaert, dat de kalabas aan den voet van den boom uitgegoten moet worden als zijnde vol, voordat men tot de hoogere insnijdingen overgaat. Ook worden somtijds aan een boom meerdere kalebassen opgehangen. Het melksap blijft 1 à 2 uur vloeien. Zonder ladder krijgt men van een boom van 50 c.M. middellijn niet meer dan 1.7 liter melk. Tapt men hem evenwel af tot een hoogte van 6 Meter dan kan het dubbele verkregen worden.
Een bleeder kan per dag 6 à 8 boomen aftappen en produceert 20-35 liter melk, waaruit 11 à 20 Kg. balata wordt verkregen. In het geheel wordt in de 150 dagen, die het tapseizoen duurt, volgens den heer Douglas door één bleeder niet meer dan 300 Kg. gemiddeld geleverd. Dit komt omdat een groot deel van den tijd verloren gaat met het heen en weer reizen en het opsporen der boomen. In het ‘Balatavraagstuk’ wordt op blz. 50 vermeld dat bleeders, die minder dan 400 Kg. inleveren als slechte werklieden worden beschouwd.
Een gallon melk, = 4,5 Kg., levert in den natten, tijd minder balata dan in den drogen en wel respectievelijk 1,8-2,2 en 2,3-2,7 Kg.
Om 6 uur 's morgens verlaten de bleeders hunne huttten en keeren om 1 uur met de geoogste melk naar het kamp terug. Het product wordt eerst uitgestort in de zoogenaamde koelbak, die gemaakt is van den stam van den palissade-palm, eenigszins op dezelfde wijze als waarop, men in Amerika en Noorwegen van klossen blokhuizen bouwt. De bak wordt van binnen met modder bepleisterd en daarna bestreken met zand en bolletriemelk. De bakken zijn 2 meter in het vierkant en 40 cM. diep; soms wordt de bodem met zeep besmeerd om het vastkleven van de balata te verhinderen Een beweegbaar dak van palissadepalmbladeren vervaardigd, belet het regenwater zich met de melk te vermengen. Twee a drie dagen vertoeft het sap in den koelbak en ondergaat daar gisting. Vervolgens wordt de melk overgegoten in evenbreede bakken, dabree's genoemd, die echter slechts 15 à 20 cM. diep zijn.
Men laat de zon daar op schijnen, zoodat in 1 à 2 dagen de bovenste laag gestold is en als een vel kan worden afgenomen. Nadat dit afgedropen is, hangt men het op een schaduwrijke plek in het bosch ter droging. In Br. Guiana legt men dikwijls de vellen op den grond, waardoor ze met aarde verontreinigd worden en waardoor de regen vrij spel krijgt en het product zwart maakt. Na een week is het voldoende hard om getransporteerd te worden. Vooraf wordt het echter samengevouwen, daar het op het hoofd van den arbeider naar de kreek moet worden gedragen.
Een vel weegt gemiddeld 30 Kg., terwijl de dikte varieert tusschen ½ en 1 cM. Oorspronkelijk is de kleur lichtbruin maar bij het drogen wordt deze donkerder. Onderweg wordt de balata tegen regen beschermd maar veelal is op de hoofdplaats nog nadrogen noodig. Bij de verzending naar Europa worden de licht gekleurde als prima, de donkere als secundo-waar verscheept. In het bosch wordt de melk somtijds vervalscht met die van Tabernaemontana longifolia Bth., Battaballi door de inlanders genoemd en die van andere Apocynaceae, zooals Mampa = Ambelania acida Aubl. en Couma guyanensis Aubl. = Pera. In Venezuela voegt men de melk van de koeboom toe.
De betaling geschiedt als volgt. De concessieonaris werkt gewoonlijk met een collector, die voor elk Kg., in de stad in het magazijn geleverd, ƒ1.75 à ƒ2 - ontvangt. Alle kosten van de exploitatie en van de concessie komen voor rekening van den collector, die aan de bleeders ƒ1.- à ƒ1,25 per Kg. in Paramaribo geleverde balata uitbetaalt. Meermalen gebeurt het, dat het geleverde product niet voldoende is om alle voorschotten in geld en levensmiddelen gedaan, te bestrijden. Het saldo schuld wordt dan op een volgend jaar overgeschreven. Er zijn collectors, die valsche rapporten uitbrengen omtrent de hoeveelheid der aanwezige boomen, zoodat later bij de exploitatie het grootste gedeelte van de arbeiders terugkeert naar de stad, omdat er voor hen op de concessie geen werk blijkt te zijn.
Zooals reeds gezegd krijgt men per H.A. in doorsnede geen Kg. product. Vermoedelijk is dit daaraan toe te schrijven, dat op een belangrijk deel van de concessie geen bolletrie's voorkomen. Hoe ongunstig steekt dit cijfer af bij de oogstcijfers van 6 jarige Hevea-tuinen, die per H.A. 400 Kg. kunnen produceeren. Vooral is het resultaat bedroevend te noemen, wanneer men bedenkt, dat er 5 en meer jaren moeten verloopen alvorens men weer de zelfde balataboomen kan aftappen en zoodra dit 2 à 3 maal is geschied, de boomen te gronde gaan. Bij de cultuur van Hevea's stijgen daartentegen de jaarlijksche oogsten en kunnen in het 12de jaar 1200 Kg. bedragen. Waarlijk, verbetering van den boschtoestand in Suriname is een taak van groot gewicht en men mag daarvan niet afgeschrikt worden, ook al is deze taak uiterst moeilijk.
De bladeren van den balataboom bevatten volgens C. Mannich (Chem. Unters. d. Blätter des Balatabaumes Jahresber. d. Pharm 1901 S. 21) 5,1% balata. Ook Jumelle geeft, op gezag van Prof.
Wijsman te Leiden, 5% op. Dr. Sack vond in versche bladeren slechts ongeveer, 0,3% d.i. dus in droge bladeren ongeveer 1,2%. Van het fabriceeren van balata uit de bladeren kan uit een finantieel oogpunt geen sprake zijn, daar de boomen te geïsoleerd in de bosschen worden aangetroffen en de afstand tot Paramaribo te groot is. (Wat men in den handel bladbalata of sheet-balata noemt, is beter velbalata te noemen. Het is niet afkomstig van de bladeren.) Wegens den langzamen groei van den boom kan van cultuur, waarbij een deel der bladeren voor het extraheeren wordt bestemd, geen sprake zijn.
De balata bestaat voor de grootste helft uit gutta en voor de kleinste helft uit hars. Deze hars is volgens Tschirch samengesteld uit 4 stoffen. Wordt het product, wat de verhouding tusschen hars en gutta aangaat, vergeleken met getha pertja dan moet het in de 4de en 5de klassen van Obach gerangschikt worden.
De in de balata aanwezige gutta is volgens denzelfden, in deze gezaghebbenden persoon, zeer sterk en taai. Van 1885 t/m 1896 schommelde de prijs in Londen tusschen 9 en 13½ d. per pond d.i. dus ongeveer ƒ1.- a ƒ1.70 per Kg.
De Londensche noteering van 13 Febr. 1914 bedroeg voorvel-balata 3 s. en voor block 2 s. 2 d.d.i. dus respectievelijk per Kg. ƒ4.01 en ƒ2,89. De balata is een stof, die wat eigenschappen aangaat, het midden houdt tusschen caoutchouc en getah pertja. Verwarmd wordt het niet zoo week als laatstgenoemd product en kan daarom niet zoo goed als isoleeringsmateriaal voor onderzeesche telegraafkabels worden gebezigd. Een mengsel van beide stoffen wordt evenwel tegenwoordig wel voor dat doel veelvuldig gebruikt. Ook in de rubberindustrie kan men balata voor menging zeer goed bezigen, b.v. bij het maken van solide banden, schoenhakken enz.
Wegens zijn groote stevigheid en daar het product weinig elastisch is wordt balata veelvuldig gebruikt voor de vervaardiging van drijfriemen. Voor dat doel wordt met hulp van de kalander op een stevigen katoenen weefsel boven- en onderlagen balata gebracht. De beide uiteinden worden warm aan elkaar geperst. Daardoor krijgt men een drijfriem, die voor dynamo's zeer geschikt is, daar de laschplaats geen schokken veroorzaakt en aan de machine dus een rustige gang wordt verzekerd. Tegenwoordig wordt veel reclame gemaakt voor Lanco-riemen. Geregeld treft men in het India Rubber Journal eene annonce van Irwell and Eastern Rubber co Ltd.
Ordsall Lane, Salford, Manchester. Deze maatschappij vervaardigde een balatariem van 710 voet lengte en 42 inches breedte met een gewicht van 2 tons 14 cwt. Balata alleen is niet als surrogaat voor caoutchouc te benutten, maar wel gemengd met Afrikaansche caoutchouc, Guayule en reclaimed rubber. Dick, die schatten verdiend heeft met het vervaardigen van getah pertja-waren, heeft ook veel balata gebruikt voor het maken van schoenzolen. Men kan de stof mede bezigen voor de fabricatie van sous-bras en matrijzen. Nadat de hars uit de balata is verwijderd kan men het produkt uitstekend gebruiken voor golfballen.
Stagneri, een Amerikaan, noemt balata de beste rubber van de wereld. Bestempelden vroeger de Europeesche fabrikanten balata als een 2de qualiteits getah pertja, tegenwoordig weten zij het product beter te waardeeren.
Terpentijn, benzine en zwavelkoolstof lossen in kouden toestand balata volledig op. Tegen caustische kali en zoutzuur is het bestand, zwavel en salpeterzuur tasten het aan. Balata is veel beter dan getah pertja bestand tegen de inwerking van licht en lucht. Seeligman deelt in zijn boek over caoutchouc en getah pertja mede, dat een balata monster, 17 jaar in een kouden kelder bewaard zonder dat bepaalde maatregelen getroffen waren om het voor bederf te vrijwaren, absoluut niets geleden had.
Litt. Dr. J. Sack, De balata-industrie in Suriname, Paramaribo 1909; met uitvoerig geschiedkundig overzicht door Fr. Oudschans Dentz. - S. Bleekroode. De Sur.
G.P. in de Volksvlijt, Amst. 1857 No. 6 en 7. - A.H. de Balbian Verster. Eene Balata concessie in Suriname, Eigen Haard 19 Dec. 1896. - Dr. E.F.A. Obach, Getah Pertja. 3 Lezingen als cantorlectures gehouden in de Society of Arts te Londen. Vertaald en uitgegeven door het Kol. Museum, Amst. 1898. - Dr.
A.H. Berkhout, Rapport
over de Surinaamsche bosschen, 1903. - Dr. E.K. Plasschaert, Der Forstbetrieb in Surinam. München, 1910. - De balata-industrie in Suriname, in Gegevens betreffende Suriname, gepubliceerd bij gelegenheid van de Intern. Tentoonst. te Brussel in 1910. - E. Schereschewski, Ueber balata und chicle 1905. - Prof.
A. Tschirch, Archif der Pharmacie 1905. - B.S. Jenman, Government Botanist Demerara, Balata and the balata industry, Timehri. Vol. IV Part. II Dec. 1885. - A.
Charlier, Contribution a l'étude anatomique des plantes a G.P. et d 'autres sapotacées, Paris 1905. Dit geschrift geeft teekeningen betreffenden den anatomischen bouw van het balatablad. - A.G.W. Swart, Verslag over de Intern. Rubber Tentoonst. geh. van 26 Juni tot 14 Juli 1911 in de Royal Agricult. Hall. Islington, London, 's-Grav. 1911. - W.A.Br.v.
Asbeck. Ind. Mercuur 15 Febr. 1912. Noodzakelijkheid en mogelijkheid van de bescherming der balataindustrie in Suriname. - C.A.J. Struycken de Roysancour en J.W. Gonggrijp, Het Balata-vraagstuk in Surniname, Paramaribo 1912. - Rapport omtrent het ‘Balatavraagstuk’ aan den Min. v.
Kol. uitgebracht door D. Bos, P. van Romburgh en Salverda, alsook de antwoorden hierop van Struycken de Roysancour en Gonggrijp, (1913). - A glimpse of the existing conditions in the Balata industry in Dutch Guiana, India Rubber World New-York Aug. 1,1913. J.W. Gonggrijp, Een en ander over de Balataindustrie in Suriname, Cultura Oct. 1913, No. 302.
A.H.B.