is de vangst van vissen, en ook van schaal- en schelpdieren e.d. door beroepsmensen en soms ook door amateurs, n.l. de hengelaars. Men kan de visserij als bedrijf verdelen in vier takken: de zeevisserij, de kustvisserij, de riviervisserij en de binnenvisserij.
De zeevisser ij omvat twee hoofdgroepen, n.l. de haringvisserij, die voornamelijk op de Noordzee wordt uitgeoefend, en de visserij op tong, schol, schelvis, kabeljauw enz., welke ook Noordwaarts, tot nabij Ijsland, wordt bedreven. De haringvisserij is voor ons land verreweg het belangrijkste. De haring wordt gevangen door middel van grote drijfnetten, die rechtstandig in zee hangen, terwijl naar de andere vissen wordt gevist met sleepnetten of door middel van de „beuglijn”.
De haringen bewegen zich in grote scholen en verschijnen op bepaalde tijden in de Noordzee. Zij komen uit de Noordelijke wateren en trekken geleidelijk Zuidelijker, om op hun geboorteplaatsen kuit te schieten. De vissers varen dus in het voorjaar naar het Noordelijk deel der Noordzee om dan naar het Zuiden af te zakken.
De grote drijfnetten worden ’s avonds uitgezet (omdat de haring zich overdag niet laat vangen) en des daags ingehaald. Zodra de „vleet” binnen is, begint het kaken — zie: Haringkaken —, waarna de haring, flink ingezouten, in vaatjes verpakt wordt. Een vaatje heet een „kantje” en 17 kantjes vormen een „last”. Na afloop van de vangst kan men van 30 tot 50 last haring bergen.
De schepen, die ter haringvangst varen, zijn tegenwoordig meestal stoom- of motorloggers. Voor de haringvisserij zijn Vlaardingen, Scheveningen en Maassluis de belangrijkste havens; de Katwijkse reders laten hun schepen te IJmuiden binnenvallen. Per seizoen worden gewoonlijk niet meer dan drie reizen ondernomen.
De treil-, trawl-, kor- of schrobnetvisserij wordt uitgeoefend met een zakvormig, in een punt uitlopend net, dat over den bodem wordt gesleept (zie: Trawler). Het achterste, nauwere gedeelte van dit net wordt „kuil” genoemd. Deze manier van vissen heeft zich in de laatste 30 jaren sterk ontwikkeld en wordt thans het gehele jaar door uitgeoefend door stoomtreilers, die vooral te IJmuiden thuis behoren. Maar ook een aantal motor- en zeilloggers neemt buiten het haringseizoen aan de treilvisserij deel. Men sleept het net van 2 à 3 tot 5 à 6 uren over den zeebodem, daarna wordt het opgehaald en de inhoud op het dek gestort. De gevangen vis wordt vervolgens „gestript”, d.w.z. van de ingewanden ontdaan, zorgvuldig afgespoeld, zoveel mogelijk gesorteerd en in ijs verpakt in het visruim geborgen.
De reis duurt hoogstens tien dagen. De meeste Nederlandse treilers vissen op de Noordzee, enige grotere vaartuigen komen zelfs tot bij Spanje of Ijsland.
De beugvisserij was vroeger een geheel apart bedrijf, maar wordt tegenwoordig nog alleen door Vlaardingse loggers buiten het haringseizoen beoefend. De beug bestaat uit 160 lijnen van ieder 50 vaam lang; de gehele beug heeft dus een lengte van ± 15 k.m. Om de 3 M. zijn aan deze lijn dwarslijntjes bevestigd met haken, waaraan aas is geslagen. De lijn wordt over boord gezet, onderwijl het schip zich langzaam voortbeweegt. Op bepaalde afstanden zijn aan den beug kleine boeien, z.g. „joontjes”, bevestigd, die den, loop van de beuglijn aangeven. Na een paar uren wordt de beuglijn binnengehaald en de gevangen vis wordt óf gezouten óf levend bewaard en aan wal gebracht.
De beugvisserij heeft de concurrentie met de treilvisserij over het geheel niet kunnen volhouden.
Hier te lande heeft de stoomvisserij zich eerst krachtig kunnen ontwikkelen na de opening van de vissershaven te IJmuiden in 1896. De treilers en andere uit zee komende vaartuigen leggen aan langszij van een enorme vishal, waar de lading wordt gelost, geveild en verzonden met gereedstaande treinen.
In open zee mogen vissers van alle naties zonder beperkende bepalingen vissen; volgens internationale overeenkomst laten de staten door marinevaartuigen politietoezicht uitoefenen op de visserij.
Ten behoeve van de Noordzee-visserij is in 1901 door de samenwerkende Noordzeelanden een Internationale Raad voor het onderzoek der zee ingesteld en te Kopenhagen gevestigd. Het Nederlandse aandeel in het program der onderzoekingen van dezen raad wordt geleverd door de Rijksinstituten voor hydrographisch en voor biologisch visserij-onderzoek, beide te den Helder gevestigd. Het laatste instituut heeft de beschikking over een drijvend laboratorium „De Meerval”.
Onder kustvisserij wordt verstaan alle visserij, welke in de kustwateren binnen de driemijlsgrens en in de zeegaten wordt uitgeoefend; aan deze vissers vallen hoofdzakelijk haring, ansjovis, sprot, geep, bot, spiering, aal, kreeft (vooral in Zeeland), garnaal en schelpdieren (oester, mossel, wulk en alikruik) ten buit. Ook de z.g. „wiermaaierij” (zeegras in de Waddenzee) is een tak van dit bedrijf.
De riviervisserij houdt zich voornamelijk bezig met de vangst van „trekvis”, zoals zalm, houting (een zalmachtige vis), elft, steur en paling, die de rivieren opzwemmen en afzwemmen, om dan vervolgens in den Oceaan kuit te schieten.
Binnenvisserij heet het vissen in al onze binnenwateren. Hier zijn de voornaamste vissen de z.g. „standvissen”, zoals snoek, baars, brasem, snoekbaars, karper en zeelt. Vooral in de lage, waterrijke provincies heeft deze visserij een groten omvang bereikt. Ter verbetering van den visstand heeft men in ons land in de laatste 20 jaren verschillende vissoorten, zoals karper, zeelt, snoek, snoekbaars, zeeforel en zalm gepoot.