noemt men het proces, waardoor de haring langer dan gewoon tegen bederf gevrijwaard wordt.
Vroeger konden de haringen haast niet goed gehouden worden. Alleen aan de kust en niet te ver daar vandaan at men deze vis.
Om het nu mogelijk te maken, dat de haring ook verder het land in vervoerd kon worden, moest men een middel vinden, om ze voor bederf te vrijwaren.
In de veertiende eeuw ( +/- 1350?) vond de visser Willem Beukelszoon van Biervliet in Zeeuws-Vlaanderen het zogenaamde „haringkaken” uit. Dit kaken bestaat hierin, dat men met een scherp mes, vlak achter den kop van het dier, een snee maakt en dan in één ruk alle zachte delen van den vis, dus ingewanden, hart, lever enz., er uithaalt.
Daarna schikt men de vissen in manden en strooit over elke laag vis een laagje zout.