Wat is dat? Encyclopedie voor jongeren

P.J.F.H. van de Rivière, R. de Ruyter-van der Feer (1928, 1930 en 1938)

Gepubliceerd op 13-08-2019

Sprookjes

betekenis & definitie

Iedereen heeft aan de sprookjes uit zijn jeugd de aangenaamste herinneringen bewaard. Veelal vage herinneringen, want de meeste zijn totaal vergeten: slechts een paar heel oude, heel bekende sprookjes als Roodkapje, Kleinduimpje, de Gelaarsde Kat, Sneeuwwitje, Doornroosje en misschien nog Blauwbaard zijn blijven hangen, de z.g. volkssprookjes, waarvan niemand eigenlijk precies weet, hoe ze ontstaan zijn, maar die toch ieder kind, wel bijna zo lang als de wereld draait, telkens weer boeien en in spanning brengen.

Dit komt door het wonderbaarlijke in die verhalen, de naïeve gemakkelijkheid, waarmee de werkelijkheid er met allerlei onwerkelijke en bovennatuurlijke gebeurtenissen wordt vermengd. Dieren kunnen in de sprookjes praten, een potlepel en een theestoof krijgen twist, oude vrouwtjes hebben de hardnekkige gewoonte om in schone feeën te veranderen en wanneer je in de grootste benauwdheid zit, is in zo’n sprookje het driemaal kloppen tegen het een of ander voorwerp voldoende, om de meest vreemdsoortige wezens, die je je denken kunt, ter hulp te doen snellen!Daar de boosheid gestraft en de deugd beloond wordt, gevoelt ieder zich aangenaam opgelucht en daardoor zijn de sprookjes de kinderlectuur bij uitnemendheid.

In ’t algemeen neemt men aan, dat de volkssprookjes uit oude overleveringen, misschien ook uit sagen, maar meest uit het volksgeloof, dat in de natuur met zijn geheimzinnige krachten allerlei bezielde wezens zag, zijn ontstaan.

Uit het rijk der doden hoorde men stemmen, in de diepte der aarde leefden wonderlijke wezentjes, den huilenden wind en den lieflijken zonneschijn dacht men zich bevolkt met kwade of goede geesten.

Dit alles is in de sprookjes, die nooit spelen op een bepaalde plaats, maar altijd „in een vreemd land” of „ver weg”, in bonte verscheidenheid opgenomen.

De volkssprookjes zijn heel oud. In vroeger eeuwen stonden ze niet in boeken, doch werden ze van het ene geslacht op het andere oververteld. Later zijn schrijvers deze volksoverleveringen gaan optekenen. Zo de Fransman Charles Perrault, die in 1697 negen sprookjes uitgaf, nu nog de allerbekendste van onzen sprookjesschat, welke hij noemde „Contes de ma mère l’Oye”, sprookjes van Moeder de Gans — zie ook: Bertha. Het meest verdienstelijk op dit gebied maakten zich de Duitse verzamelaars, de gebroeders Grimm. Dezen gaven in 1812 een eersten en in 1815 een tweeden sprookjesbundel uit. Al die verhalen hadden ze opgetekend uit den mond van een paar bevriende families, van een dienstbode en van een boerin.

Later verzamelden ook Pol de Mont en A. de Cock twee mooie bundels sprookjes.

Tot de beroemdste sprookjesverzamelingen behoort de Arabische „Duizend en één nacht”. (Zie aldaar).

Behalve de volkssprookjes bestaat er nog een ander soort, n.l. die, welke door één bepaalden schrijver of schrijfster zijn gemaakt en dan meestal in den stijl van de oude volkssprookjes geschreven zijn. Enkele van die kunstsprookjes zijn heel bekend geworden, denk b.v. aan „De kleine Johannes” van Frederik van Eeden en aan „De waterkindertjes” van Charles Kingsley.

Ook „Psyche” en „Fidessa” van Louis Couperus kan men hiertoe rekenen.

Bekende buitenlandse sprookjesschrijvers waren vooral de Deen Andersen en de Duitser Wilhelm Hauff.

Gelukkig is het kind, dat ook, als het volwassen is, bij alle teleurstellingen in het leven, nooit geheel den zin voor de grote zedelijke les der sprookjes verliest; de waarde blijft erkennen van gerechtigheid en vriendelijk hulpbetoon.