Wat is dat? Encyclopedie voor jongeren

P.J.F.H. van de Rivière, R. de Ruyter-van der Feer (1928, 1930 en 1938)

Gepubliceerd op 09-08-2019

Aarde

betekenis & definitie

De grote knikker, waarop wij leven.

Mooier dan het mooiste meisjesboek, dat gezellige kostschoolavonturen beschrijft, boeiender dan het boeiendste Indianenverhaal, waarin je genieten kunt van strijd en overwinning, van moed en doodsverachting, van woeste tonelen tussen wilde volksstammen en leeuwen en tijgers in de oerwouden, mooier en boeiender nog is de grote roman van onze aarde, den enormen knikker, waarop wij leven. Iets te weten van het ware wezen van onze aarde; van haar plaats in het heelal; van hare verschillende bewegingen; van de stoffen, waaruit zij is samengesteld; van haar afstand tot de andere planeten en sterren, die wij des nachts als lichtende stipjes aan den hemel boven ons hoofd zien schitteren; iets te weten over de geschiedenis en over de toekomst van deze schone en wonderlijke woonplaats, waarop wij zijn geboren en waar wij ook weer zullen sterven als onze tijd gekomen is, dat is wel de mooiste en meest interessante studie, die je je denken kunt!

Gemakkelijk is die studie niet, want je moet er even flink je hersens bij inspannen om je een duidelijke voorstelling van de verschillende grondbegrippen, die hierbij te pas komen, eigen te maken, maar wanneer je dit doet, dan zul je ook al gauw merken, hoe het bestuderen van deze boeiendste van alle romans je geest verruimt en verfrist!

Het lezen van een gewoon verhaal, van een aardig ontspanningsboek, kan heel gezellig zijn, vooral op een regenachtigen dag; je vergeet dan voor een paar uur alles om je heen, om te leven in een wereld van fantasie en wanneer je eindelijk — met een paar vuurrode wangen van spanning misschien— het boek dichtklapt, omdat het helaas alweer uit is, dan heb je even moeite om jezelf in het werkelijke leven terug te vinden en dan is je hoofd een beetje suf geworden en leef je de eerste ogenblikken als in een droom, ’t Lijkt dan wel, of het gewone leven eigenlijk maar een droom is en die fantastische wereld, waar je zoeven nog in leefde, de werkelijkheid. En dan moet je met een schok weer tot het besef komen, dat je eigen werkelijkheid, de dagelijkse werkelijkheid, een heel andere is. Zo spring' je dan, als je veel van die verhalen leest, steeds maar van de ene wereld in de andere en er zijn zelfs jongens en meisjes, die zó dol op lezen zijn, dat ze het allerliefst maar iederen dag in hun fantasiewereld terugkruipen. Want die is immers veel gemakkelijker dan ons eigen wereldje met z’n dagelijkse plichten en plichtjes van school en huiswerk en „Moeder ’n handje helpen”! Je gaat maar in een hoekje zitten met je toverbron op de knieën en de nieuwe wereld stijgt voor je op en je bent een Indiaan of een Poolreiziger, een Arabische prinses of een aankomend filmsterretje, precies wat je wilt, zonder banden en zonder plichten!

Maar... nu de keerzijde van de medaille: de werkelijkheid i s er toch, ondanks de boeiendste boeken! Wij moeten de werkelijkheid, waarin wij nu eenmaal geplaatst zijn, iederen dag beleven, niet half en half dromende, maar met ons volle verstand en zó klaar wakker, als we maar kunnen! Wij moeten iederen nieuwen dag die wereld, die óók een wereld van wonderen en van schoonheid is, om zo te zeggen met beide handen aangrijpen en er het beste van maken, wat we maar kunnen!

En daarom juist is het zo heerlijk, dat er ook boeken zijn, welke die eigen wereld van ons beschrijven en ons leren om — stapje voor stapje — hiervan iets meer te begrijpen en ons hierin meer thuis te voelen. Want door die soort van boeken, die ons niet zo in geweldige spanning houden, maar waarvoor wij kalm en rustig moeten zijn, om met een koel hoofd enkele dingen in ons op te nemen, die ons in werkelijkheid wijzer zullen maken — boeken over sterrenkunde, over het eigenaardige leven van planten en dieren, over de wonderen, die in ons eigen lichaam plaats vinden en nog zo heel veel meer — leren wij, in welk een wonderland wij zelf, iederen dag, leven! Wij merken dan, dat je heus geen cowboy of geen filmster en ook geen prins of prinses behoeft te zijn, om van het leven te genieten en het leven interessant te vinden.

Het leven is een grote schatkamer, waarin de geestelijke schatten voor het grijpen liggen: ’t hangt maar van ons af, of wij ze grijpen kunnen. Het leven is net zo interessant voor een ieder van ons, als wij zelf in de diepte ervan kunnen doordringen, net zo schoon en heerlijk, als wij zelf ons voor die schoonheid en heerlijkheid kunnen openstellen! En gelukkig zijn die geestelijke schatten voor ons allen dezelfde: of wij jong of oud, rijk of arm zijn! Wanneer we maar een stel hersens hebben, om iets in ons op te nemen en een warm hart om iets te voelen, en een beetje toewijding, om ons eens ergens voor in te spannen, dan openen zich de deuren van de schatkamer en kunnen wij er binnengaan.

Het wezen van onze aarde, haar vorm, haar grootte en haar plaats in het heelal heeft door alle eeuwen heen de geesten der mensen bezig gehouden. Wanneer wij de aarde zo oppervlakkig beschouwen op een mooien zomerdag, dan lijkt zij ons een onmetelijke vlakte met groenende heuvels, bloeiende bomen, wuivende bossen of... een andere maal weer een kille onherbergzame schijf, waar de woeste wind overheen giert en de sneeuw ons in ’t gezicht striemt, een reusachtige platte schotel, waarboven grauwe wolken hun regenstromen uitstorten.

Het lijkt, of de zon boven ons hoofd voorbijschuift, of de sterren heel langzaam over die platte schijf heentrekken langs een diep donkerblauw gordijn, dat als een stolp over de aarde is neergezet. Het lijkt, of wij zelf het middelpunt zijn en of die grote, eeuwig brandende witte lamp en die kleine lichtende punten boven ons hoofd expres zo netjes zijn ingeschakeld voor ons plezier, om ons licht en warmte te geven.

Deze voorstelling hadden de oude volkeren ook van de zaak. Alleen spraken ze toen nog niet van „inschakelen”: dat zou een anachronisme zijn geweest. Zoek dit woord maar eens op in onze encyclopedie en je weet, wat wij bedoelen!

In den tijd van Homerus, den grootsten Grieksen dichter, die misschien ooit geleefd heeft — dat was ongeveer 900 jaar v. Chr. — meenden de mensen, dat de aarde een platte schijf was, die aan alle kanten door een reusachtigen oceaan was omgeven en die de onderste helft van het heelal vulde, terwijl de bovenste helft zich daarboven uitstrekte, en dat Helios, de god van de zon, iederen avond zijn vuren uitdoofde en ze des ochtends weer aanstak, na zich eerst in de diepe wateren van den oceaan te hebben gebaad.

Anderen weer dachten, dat de zon in den groten oceaan iederen avond onderdook; zelfs verbeeldden zij zich, dat zij een sissend geluid hoorden, als het grote, roodgloeiende lichaam het water raakte. Maar... wanneer de zon iederen avond uitdoofde, honderden mijlen ver in het Westen, hoe was het dan mogelijk, dat zij den volgenden morgen opnieuw roodgloeiend uit het Oosten opkwam’ De een beweerde, dat wij eiken dag een nieuwe zon kregen, de ander — en dat werd tenslotte ook algemeen geloofd — was ervan overtuigd, dat de god Vulcanus, die het toezicht had over dien uitgestrekten oceaan, iederen avond moest oppassen, dat de zon niet nat werd. Hij had een grote boot klaarliggen, waarmee hij de zon opving juist op het ogenblik, dat zij in het Westen de zee raakte, en in den nacht voer hij met zijn kostbare vracht helemaal door het Noorden heen. Soms kon men over de grote hooglanden in het Noorden het schijnsel der zon waarnemen gedurende de nachtelijke reis; zo verklaarden zij de lange schemering in den zomernacht. Na een moeilijke nachtreis kwam Vulcanus 's morgens vroeg, juist bijtijds, in het Oosten aan. Daar wierp hij de zon met zulk een kracht de lucht in, dat zij precies haar loop langs het uitspansel kon volbrengen, terwijl Vulcanus haastig terugroeide langs denzelfden weg, dien hij gekomen was, om weer op ’t juiste ogenblik de zon op te vangen.

Deze moeilijkheid had men dus in dien ouden tijd prachtig en romantisch opgelost. Maar nu bleef er nog een ander probleem over. Men moest nu n.l. nog zien uit te zoeken, waar de aarde feitelijk op rustte, want men kon er zich haast niet indenken, dat die aarde zich tot in oneindige diepte onder onze voeten voortzette. De aarde moest dus ergens op rusten en deze gedachte drong zich hoe langer hoe meer aan de mensen op, toen men opmerkte, hoe de stand van de verschillende sterrenbeelden boven ons hoofd niet altijd dezelfde was, maar hoe de sterren zich steeds verplaatsten en onder de aarde schenen te verdwijnen, om dan precies na een half jaar aan de andere zijde van de aarde weer te voorschijn te komen. Sommigen zeiden nu, dat de aarde een ronde tafel moest wezen, rustend op een zuilenrij, groot genoeg om de sterren door te laten, anderen, dat zij den vorm had van een koepel, gedragen door twaalf metalen olifanten.

Maar nog altijd begreep men niet, waar die zuilen of die olifanten dan op hun beurt weer op* steunden, zodat men eindelijk — en dat was een hele sprong in het denken der mensheid — wel moest aannemen, dat de aarde een bol was, die vrij in de wereldruimte zweefde. Eerst stelde men zich toen de aarde voor als een groten kogel, in het midden van het heelal geplaatst en men liet de zon, maan en sterren om ons heen draaien in cirkels, die op bepaalde afstanden van elkander gelegen waren.

Maar bij de verdere bestudering van die cirkelvormige bewegingen stuitten de geleerden op steeds grotere moeilijkheden en onverklaarbare afwijkingen. De grote sterrenkundige Copernicus, die in 1543 overleed, bracht de oplossing van het vraagstuk een heel eind verder, door de veronderstelling van de onwrikbaarheid der aarde overboord te gooien en aan te nemen, dat de aarde om haar as wentelt in 24 uren en dat zij tegelijkertijd zich op een afstand van 148 millioen kilometers om de zon beweegt en dezen loop in ruim een jaar tijds volbrengt. Je begrijpt, welk een ommekeer deze gedachte van Copernicus teweeg bracht in de hoofden' van de mensen, die er in ’t begin niets van wilden weten. Zij konden haast niet geloven, dat de aarde evenals de andere hemellichamen maar een bescheiden plaatsje in het heelal innam en dus niet het middelpunt was, waar alles om draaide.

Maar de ontwikkeling van den geest laat zich niet tegenhouden, wanneer de fakkel der kennis eenmaal ontstoken is: langzamerhand won de opvatting van Copernicus veld en in onze dagen is er welhaast niemand meer, die nog gelooft aan de platte schijf, de zuilen of de olifanten. Gelukkig, want wat een wonderen van schoonheid, orde en regelmaat zouden er nu nog aan het licht komen!

De aarde draait om haar as in 24 uur. Wanneer wij er even een globe bij nemen en deze op een tafel zetten tegenover een lamp, dan kunnen wij ons den gang van zaken heel eenvoudig en duidelijk voorstellen. De globe op tafel stelt de aarde voor, de lamp de zon en op onze tekening is de zijde der aarde, waarop Nederland ligt, naar de lamp gekeerd en helder verlicht. Aan den tegenovergestelden kant der globe liggen andere landen, o.a. Nieuw Zeeland, waar onze „tegenvoeters” wonen en waar het nu donker is — kijk ook maar eens even het woord antipode hierbij na. — Wanneer je nu de globe laat rondwentelen, dan zie je dat Nederland ook meedraait, net zolang, tot het aan de donkere zijde der aarde komt en dan ligt Nieuw-Zeeland in de volle zon. Wanneer het bij ons precies 12 uur in den middag is, dan is het op Nieuw-Zeeland middernacht en omgekeerd.

Die beweging van onze aarde om haar as gaat verbazend snel. Zij holt rond met een snelheid zo groot, dat Nederland zich vele honderden kilometers per uur verplaatst. Een stad op den evenaar — de denkbeeldige lijn, die om de aarde getrokken kan worden — vliegt voort met een snelheid van 1600 K.M. per uur. En toch merken wij hier niets van! Is dat niet wonderlijk?

Wanneer wij in een trein of auto zitten, dan merken wij bij het kijken uit het raampje, dat wij vooruitvliegen, want bomen, huizen, weiden, telegraafpalen schieten ons in een vaart voorbij. Doen wij nu de gordijntjes dicht, zodat wij niets meer van de omgeving kunnen zien, dan voelen wij toch nog aan de schokkende beweging, die de trein maakt, dat wij vooruitgaan. Maar wanneer wij ons nu een spoortrein denken, die volmaakt zacht en geruisloos zou rijden, dan zouden wij in zo’n trein en bij gesloten gordijntjes het gevoel krijgen, of wij stil stonden. Wie voor het eerst een tochtje per vliegmachine maakt, krijgt dezelfde wonderlijke gewaarwording. De vliegmachine suist voort door het luchtruim met een snelheid van honderden K.M. per uur en toch lijkt het net, wanneer je daarboven bent en uit het raampje kijkt, of hij doodstil als een reusachtige vogel in de lucht hangt. Eerst wanneer je naar beneden kijkt, dan zie je de aarde — een wonderlijk netjes ingedeeld landje met kleine poppenhuisjes en speelgoedboompjes — heel langzaam onder je doorschuiven.

Uit deze voorbeelden is het dus duidelijk, dat wij de aswenteling van de aarde niet kunnen waarnemen of we moeten kijken naar de zon, de maan en de sterren, die schijnbaar om ons heen wentelen. Er bestaat een zeer duidelijk bewijs voor de draaiende beweging der aarde om haar as en dat is de slingerproef van Foucault, die voor het eerst genomen is in het Pantheon te Parijs in het jaar 1851. Deze proef kunnen wij zelf gemakkelijk nadoen, om aan te tonen, dat alles om ons heen draait en dat wijzelf ons ook ten opzichte van een vast punt steeds verplaatsen, ook al staan wij stil. Hiervoor moeten wij iets hebben, dat zelf niet meedraait. Wij nemen een zwaren loden bal, die aan de zoldering is bevestigd met een langen fijnen staaldraad. We willen nu dezen bal zonder schokken zo regelmatig mogelijk in slingering brengen en daartoe binden wij er een draad aan vast, dien wij aan den muur bevestigden. Nu branden wij met een lucifer den draad door en de bal begint zijn regelmatige slingering. Hij zou zo verscheidene uren kunnen doorslingeren steeds in dezelfde richting. Nu trekken wij met krijt een lijn over de tafel of over den vloer precies onder en in de richting van den slingerenden bal en... na een uur ongeveer merken wij, dat de bal ogenschijnlijk van richting is veranderd. In werkelijkheid is die richting dezelfde gebleven maar heeft de kamer met tafel en al zich ten opzichte van de richting der slingeringen verplaatst. Je kunt deze proef heel best eens zelf nemen.

Wij hebben al gezien, dat de verschillende landen der aarde beurtelings dag en nacht hebben. Wanneer het te Amsterdam middag is, dus de zon zo hoog mogelijk staat op dien dag, dan zijn de meer oostelijk gelegen landen, zoals Duitsland en Rusland reeds „onder de zon door gedraaid”, m.a.w. de middag is daar al voorbij. Als het te Amsterdam middag is, is het ongeveer I uur te Weenen, 2 uur te Suez, 3 uur te Teheran, 4 uur te Boekhara, 5 uur te Delhi, 6 uur te Koeta Radja, 7 uur te Batavia, 8 uur te Menado. Alle plaatsen, die op dezelfde uurlijn liggen, hebben op hetzelfde ogenblik denzelfden tijd. Die uurlijnen zijn grote cirkels, over de polen lopende. Men noemt ze ook wel middagcirkels of meridianen. En die andere cirkels, evenwijdig aan den evenaar lopende, die je op iedere globe zien kunt, zijn de parallellen of breedtecirkels. Het tijdsverschil tussen de plaatsen kan soms eigenaardige gevolgen hebben. New-York is bij Amsterdam s uur 15 minuten ten achter. Wanneer men nu uit Amsterdam een telegram naar New-York zendt en het overseinen neemt b.v. een kwartier in beslag, dan zal het telegram te New-York aankomen nog 5 uren vóór het verzonden is.

De geleerden zijn het er langzamerhand over eens geworden, dat de aarde tien verschillende bewegingen maakt, maar dat de twee voornaamste hiervan zijn de aswenteling en de loop rondom de zon in 365 dagen. Door deze beweging ontstaan de jaargetijden, zoals jc natuurlijk al weet.

Maar hoe zit dit nu precies in elkaar?

Ga zelf maar eens opletten en je ogen den kost geven. Wanneer je op een helderen dag ’s middags om 12 uur naar de zon kijkt, dan zie je haar juist op het hoogste punt, dat zij dien dag kan bereiken. Hierbij moet ik even opmerken, dat deze waarneming om 12 uur zonnetijd en dus — daar wij in ons land althans voorlopig nog den zomertijd hebben — volgens de klok ’s zomers om 1 uur moet geschieden. Als het dus op de klok des zomers 1 uur slaat, kun je rekenen, dat de zon op haar hoogste punt staat. Den helen voormiddag is zij schijnbaar uit het Oosten opgeklommen en nu gaat zij juist beginnen met in een boog naar het Westen af te dalen.

Nu beginnen wij eens op te letten op den kortsten dag van het jaar, 21 of 22 Dec. Wij zoeken een plekje uit, vanwaar wij een vrij uitzicht hebben op het Zuiden en waar wij tevens het een of andere uitstekende voorwerp, een schoorsteen, een toren of iets dergelijks in de nabijheid hebben, om vergelijkingen te kunnen maken.

Op den 21sten (22) Dec — wij hebben dan natuurlijk met geen zomertijd te maken! — zien we de zon ’s middags om 12 uur b.v. nog een eind beneden den top van den schoorsteen.

Langzamerhand nadert nu de lente: de dagen worden langer en eiken middag om 12 uur zien we de zon een beetje hoger komen, totdat zij op den 2isten Juni een heel eind boven den schoorsteen uitkomt. Na 21 (22) Juni daalt zij weer eiken dag tot een lager gelegen punt, totdat zij tenslotte op 21 of 22 Dec. weer precies tot hetzelfde punt komt, waar we haar het vorige jaar hebben waargenomen. En zo volbrengt de zon ieder jaar haar korten loop en zo hebben wij dus nu de beide hoofdbewegingen van de aarde goed waargenomen: de eerste beweging, die tengevolge heeft het ogenschijnlijke op- en ondergaan der zon en de tweede, waardoor de middaghoogte van de zon verandert.

We weten, dat de eerste beweging een gevolg is van de aswenteling der aarde, Iaat ons nu cens zien uit te zoeken, hoe die tweede beweging der zon ontstaat.

Wat zeiden de oude Grieken ervan? Zij schoven ook dit verschijnsel op rekening van Vulcanus met zijn boot. Bij het naderen van den zomer gaf Vulcanus eiken dag een forser stoot aan de zon, zodat zij dagelijks hoger klom. De grootste kracht zette hij midden in den zomer, op den langsten dag; dan had hij maar een klein eindje met zijn boot óm te varen door het Noorden heen naar het Oosten en spaarde hij zijn krachten om de zon een fermen duw te geven.

In den winter echter, op den kortsten dag, moest hij een veel langeren weg afleggen naar het Oosten en dan was hij zó moe van dien langen tocht, dat hij de zon maar een zwak stootje kon geven, om daarna, zo hard hij kon, terug te roeien.

Wij zullen nu den ijverigen Vulcanus in den steek laten en eens proberen om zelf iets uit te vinden van wat er in werkelijkheid met de zon en de aarde gebeurt. Hiervoor hebben wij weer een paar vaste punten in het heelal nodig, die niet met de aarde meedraaien en deze vaste punten zijn de sterren. Als je op een helderen avond midden in den winter in den tuin gaat staan en naar den, hemel kijkt, dan zul je heel duidelijk het sterrenbeeld Orion kunnen waarnemen. Maar in den zomer is dit sterrenbeeld verdwenen en staan er weer andere sterrenbeelden voor in de plaats.

Is nu Orion onder de aarde doorgeschoven? Neen, Orion staat nog precies, waar het stond, maar de aarde staat anders ten opzichte van Orion: zij heeft haar halve baan om de zon afgelegd.

De tekening hieronder maakt je de zaal: heel duidelijk. Er zijn vier verschillende sterrenbeelden op afgebeeld, die het meest voor onze waarneming geschikt zijn, n.l. Orion, de Maagd, de Schorpioen en Pegasus.

Wij veronderstellen nu, dat je te middernacht midden in den winter bij helderen hemel naar het Zuiden kijkt, dan zie je Orion vlak voor je staan. In Maart zie je in het Zuiden de Maagd, in Juni de Schorpioen, en in September Pegasus; in December zie je Orion weer.

Kijk nu nog eens goed naar onze tekening. Als de aarde in het midden van den winter in punt A staat, dan bevindt zich de zon aan den tegenovergestelden kant van Orion — dus net achter onzen rug en dus is te middernacht Orion zichtbaar. In de lente staat de aarde in punt B en zien wij de Maagd, en zo zien wij in den zomer de Schorpioen en in den herfst Pegasus.

De zon staat dus onveranderlijk in het middelpunt, doch de aarde heeft in dit jaar het cirkeltje A-B-C-D afgelegd.

Onze reusachtig grote aarde met alles wat erop is, heeft dus een bliksemsnellen tocht om de zon gemaakt.

Reken nu eens de volgende som met mij uit: Wij zijn ongeveer 150.000.000 K.M. van de zon verwijderd en de grote ellips (dit is een langwerpige cirkel), die de aarde beschrijft, heeft een middellijn die tweemaal zo lang is, dus ongeveer 300.000.000 K.M. De omtrek van een cirkel is bijna 3 1/7 maal de middellijn: de gehele lengte van de af te leggen weg is dus ongeveer 940.000.000 K.M. Deze weg moet in 365 dagen worden afgelegd, dat is dus dagelijks 2.600.000 K.M. Dit delen wij door 24, om den afstand, die in één uur wordt afgelegd, te vinden, dat is ongeveer 108.000 K.M. en dit moet weer door 60 gedeeld worden, om den afstand, in één minuut afgelegd, te vinden. Wij vinden nu, dat de aarde bijna 30 K.M. per seconde moet afleggen, om haar loop op tijd te volbrengen.

Denk je daar eens even in, dat je zelf met je hele familie, je klas, je school, je stad, waarin je woont, door het luchtruim vliegt met een snelheid van 30 K.M. per seconde, zonder er iets van te voelen of te merken!

En nu tenslotte nog een heel duidelijke tekening hierboven, die dient om je de wisseling der jaargetijden te verklaren (de gebruikte aanduidingsletters betekenen iets anders dan in de vorige tekening).

De tekening stelt de vier standen van de aarde voor, elk aan een andere zijde der zon. De linkerstand A stelt de aarde voor, als het op het Noordelijk halfrond, dus waar wij wonen, zomer is, terwijl het in stand C winter is in diezelfde streek. Je kunt duidelijk zien, dat de zon in den zomer een veel groter oppervlak van het Noordelijk halfrond beschijnt, dan in den winter. Dit komt door den schuinen stand van de aardas, waarvan de richting niet verandert.

De zon verlicht de halve aarde en in den linkerstand A, die den zomer voorstelt aan de Noordpool, zien wij, dat de Noordpool naar de zon gekeerd is en in het verlichte halfrond der aarde ligt. Dan is het altijd dag aan de Noordpool, omdat de wenteling der aarde om haar as noch de pool, noch de streken in den omlrek van de pool in het donkere halfrond kan brengen. Het is immers gemakkelijk te begrijpen, dat de punten der aarde, draaiende om die schuin staande as, bij de Noordpool altijd zullen blijven in dat verlicht getekende gedeelte en dat daarentegen de Zuidpunt van de as, de Zuidpool dus — op onze tekening in de donkere helft der aarde liggende — voortdurend in dat donkere gedeelte blijft ronddraaien, dus altijd nacht heeft.

Kijk nu eens naar den stand van Nederland, als het Noordelijk halfrond naar de zon gekeerd is en het dientengevolge daar zomer is. Omdat de aarde draait, nadert Nederland (N) langzamerhand de lijn, die licht en schaduw scheidt, tot het eindelijk in het donkere gedeelte overgaat. Dan is het nacht in Nederland. De stippellijn duidt den w7eg aan, dien Nederland aflegt en daaraan zien wij duidelijk, dat de lengte van dien boog in het donkere gedeelte — dus de halve nachttijd — veel korter is dan de halve dagtijd. Wij spreken natuurlijk van halve tijden, omdat wij op de tekening slechts de naar ons toe gekeerde voorste helft van den aardbol zien. De dag is er dus veel langer dan de nacht en wij genieten de heerlijke lange zomerdagen.

Tracht nu maar eens voor jezelf uit te zoeken, hoe de toestand is in punt B .(herfst), in punt C (winter) en in punt D (lente). Moeilijk is het volstrekt niet, als je je even voorstelt, dat de aardbaan een cirkel is en geen ellips, zoals hier voor de duidelijkheid van licht en schaduw is aangegeven.

Vreemd moet het zijn om aan de Noordpool te wonen! Kun je begrijpen, hoe de stand van zaken daar is? Het opgaan en ondergaan van de zon is daar onbekend. Als wij er pas zouden zijn, zou ’t ons net lijken, of de zon niet hoger of lager kwam ten opzichte van den horizon, maar dat zij eenvoudig den hemel rondging. Maar dan zinkt zij dag op dag in een soort spiraal lager, totdat zij ten laatste zo laag gezonken is, dat zij den horizon raakt. Daarna is de halve zon nog maar boven den horizon en tenslotte trekt alleen het bovenste randje in een cirkel om ons heen. Totdat... ook dit verdwenen is en na een paar weken van schemering, die steeds flauwer wordt, de gruwelijke poolnacht intreedt, de tijd van volslagen duisternis, die een half jaar aanhoudt en waarin welhaast geen menselijk wezen het aan de pool kan uithouden.

Als wij ons in deze verschrikking trachten in te leven, dan moeten wij toch dankbaar zijn, dat wij iederen dag de heerlijke levensbron boven onze velden en huizen zien verschijnen — al is het soms ook maar kort en kil — en ieder voorjaar weer dubbel dankbaar, wanneer wij voelen en zien, hoe met iederen nieuwen dag de zon warmer koestert en schitterender schijnt en hoe alle nieuwe sappen zich in die koestering uit de aarde omhoogwerken tot een overvloed van heerlijk jong leven!