Wat is dat? Encyclopedie voor jongeren

P.J.F.H. van de Rivière, R. de Ruyter-van der Feer (1928, 1930 en 1938)

Gepubliceerd op 13-08-2019

Mode

betekenis & definitie

Wat' is de mode? Waar komt zij vandaan? Uit Parijs, Londen, New York, Weenen? Niemand weet het. Overal tegelijk duikt een zekere mode op; wordt eerst „gek” gevonden, dan aarzelend gevolgd, aanbeden, en algemeen aanvaard, om dan, als iedereen er zich mee tooit, ineens vulgair en niet meer gewild, weldra zelfs ouderwets en lichtelijk belachelijk te worden, om ten slotte in een museum aan de algemene lach- en spotlust te worden prijs gegeven.

Zie eens een oud photographieën-album. ,Heeft mijn grootmoeder er zó gek uitgezien?” „Ja, en dat zal men later van ons ook zeggen.” Met hetzelfde recht zou men kunnen antwoorden: Neen, je grootmoeder zag er toen juist snoezig uit, net als jij nu, maar ’t is alles ’n kwestie... van mode.

Ieder nieuw mode-snufje beleeft drie momenten: als niemand het nog draagt, als iedereen het draagt en als niemand het meer draagt. Op het eerste moment is de mode buitenissig, op het tweede laag bij den weg en op het derde belachelijk. Wie dus zeer modieus wil zijn, zonder te veel in ’t oog te lopen, moet tussen het eerste en het tweede moment ’t juiste ogenblik weten te kiezen, om ’n zekere mode te aanvaarden.

Want, hoe dan ook, niemand kan doen, of er geen mode bestaat; zij heerst oppermachtig en geen meisje of geen jongen, geen man of geen vrouw kan aan haar wetten ontkomen. Die mode, die ieder jaargetijde wisselende mode, die wil, dat wij allen min of meer hetzelfde doen en dragen, die aan ieders persoonlijke opvatting of smaak maar heel weinig ruimte laat, — net genoeg om er nog heel even mede te kunnen woekeren — die mode is nog niet zo oud.

In de eerste helft van de 19e eeuw kon men nog niet van mode spreken, in den zin, waarin wij dat doen; maar wel had reeds sinds onheugelijke tijden ieder tijdperk zijn eigen kleding en sieraden. Onder het hoofdstuk Costuum hebben wij al gezien, dat de kleding in vorige eeuwen langen tijd ongeveer dezelfde bleef.

Dat was ook geen wonder, want in den tijd van onze overgrootmoeders, begin en midden der vorige eeuw, hadden de mensen een heel wat kalmer, rustiger leven dan nu. De stoffen waren veel sterker en degelijker dan tegenwoordig. Een kostbaar stuk laken, fluweel of zijde moest jaren lang mee. Zorgvuldig werd het uitgekozen en werd gewikt en gewogen, of de stof wel duurzaam was. De japon was eerst na enige weken gereed. Eerst voor Zondags bij mooi weer; dan werd de Zondagse jurk gedegradeerd tot Zondagse-bij-slecht-weer; deze tot de verschillende variaties van „daagse jurk” en dan tot morgenjurk of „voor-inden-tuin” vermaakt.

Na twee of drie jaar schoof het gehele stel weer een nummertje op, terwijl er ieder jaar zo nodig iets aan de garnering veranderd werd. Halverwege dezen kringloop werd de jurk soms ook nog gekeerd. Als men zich hier even indenkt, dan is het duidelijk, waarom onze overgrootmoeders de „mode”, naar ons begrip, niet kenden. Eerst met de grote vlucht, die de industrie nam, toen er veel meer en veel goedkoper stoffen gemaakt werden, is de mode met de mode-vreugde en de mode-dwaasheid ontstaan, al hebben dan bepaalde tijdperken uit het verleden, crinolines en hoge pruiken!, ook wel hun dwaasheden gekend.

Van de damesmode van 1875 tot nu zullen we in ’t kort iets vertellen aan de hand van de tekeningen, die je laten zien, wat er in dit tijdperk zoal werd gedragen.

Het begin was, gezien uit een modern-sportief oogpunt, droevig . Sommige dames kenden in die dagen maar één zorg: hoe een dun middeltje te krijgen. De grootste offers hebben deze jongedames zich hiervoor getroost; zware korsetten werden aangeschaft en deze werden met ingehouden adem zo stijf mogelijk toegesnoerd; alles om een wespentaille te krijgen.

Verder droegen zij rokken tot op den grond en hoge boordjes. Bij avondpartijen waren de japonnen laag uitgesneden en voorzien van statige slepen, vaak afgewerkt met kanten stroken en kunstbloemen.

Van 1875 tot 1880 hield de wespen-taille stand; daarbij voegde zich in 1883—1885 de „queue de Paris” of kortweg „queue”, die den rok van achteren een geweldigen uitbouw gaf en daardoor het middel nog dunner deed schijnen. De queue, het Franse woord voor staart, werd opgebouwd op een soort traliewerk van baleinen, op de wijze der crinolines. Hoe groter de „queue”, hoe voornamer de dame.

De queue-mode hield gelukkig niet lang stand: ze was te lastig bij het zitten; omstreeks 1892—’95 kwamen de enorme mouwen. De rok was in dien tijd glad en strak, de taille ook, maar de mouwen waren ballonnen, die door stijf gaas bol uitstonden en heel dikwijls van andere stof dan de japon gemaakt waren. Wat aan stof voor mouwen nodig was, werd bespaard op de hoedjes; die lagen boven op het hoofd: lichte gevalletjes met veertjes. Men droeg hierbij een voile, reeds op achttienjarigen leeftijd, en een klein rond mofje.

Het jaar 1896 muntte uit door kanten jabots op de costuums, die geheel met kanten stroken bezet waren. In 1898, even na de intree van de vélocipède, later fiets genaamd, voor dames, droegen de sportieve dames „sportblouses”. Die blouses waren nog wel niet zo héél sportief, de dunne middeltjes bleven min of meer in zwang, maar ze waren dan toch al een hele stap vooruit. Die blouses hadden hoge boorden en lange mouwen, de rokken waren nog heel lang en wijd, wat op de fiets niet gemakkelijk was. Echter zag men in dien tijd te Parijs reeds enkele dames in een wijde pofbroek op de fiets zitten. Het haar werd in een rolletje boven op het hoofd gedragen en hierop stond een klein, wiebelend „matelotje”, dat met hoedenspelden aan het kapsel werd bevestigd.

Omstreeks 1900 werd de mode ineens buitengewoon zwierig en luxueus. Zwaar geborduurde japonnen, kanten vesten, rokken met kant en tulle stroken werden algemeen gedragen. De rokken vertoonden, zowel op straat als binnenshuis, sleepjes, zodat de wandelende dame steeds met de linkerhand haar sleep moest ophouden. Vooral bij regenweer en wanneer ze een parapluie en ettelijke pakjes moest meedragen, gaf dit veel ongemak.

Toen, eindelijk en ten laatste, begon het, eerst in de wetenschappelijke wereld, later ook tot de dames zelf, door te dringen, dat de wespentaille eigenlijk heel ongezond was en tot allerlei ziekten kon leiden. Als reactie ontstond toen, ongeveer 1902—1907, de reformkleding. De danseres Isadora Duncan, die in dezen tijd van balletdanseressen met dunne middeltjes en uitstaande rokjes het plotseling waagde, in een los Grieks gewaad, dat het lichaam geheel vrijliet, op te treden, heeft ook op dit gebied nieuwe inzichten gebracht.

Kortom: de reformkleding wàs er. Ze werd door een troepje vurige aanhangsters ingevoerd en er werd, ook in ons land, een geweldige reclame voor gemaakt. De korsetten werden resoluut opzij geworpen, het hele gewicht van de .kleding kwam op de schouders te rusten: losse, gemakkelijk zittende japonnen, meest uit één stuk, werden gedragen. De dameswereld was in twee kampen verdeeld: een groot kamp, dat de taille in gematigden vorm aanhield, en de groep der reform-dames, oneerbiedig „hobbezakken” genaamd.

Toch hebben dezen, hoewel sommigen harer sterk overdreven, den weg gebaand naar gezonder opvattingen en naar ’t besef, dat op ’t gebied der dameskleding „gezond”, „practisch” en „smaakvol” kunnen samengaan.

In 1909—1910 komen we aan het tijdperk van de enorme hoeden. Het waren grote, zwierige hoeden met struisveren en strikken, ontleend aan de schilderijen van den schilder Gainsborough (overleden 1788), die recht of ook schuin op het hoofd werden gedragen.

In 1911 bedacht een Parijs modekunstenaar iets heel nieuws: de jupe-culotte of... harembroek, zoals dit kledingstuk, vervaardigd volgens het model, dat de Turkse vrouwen dragen, werd genoemd. Maar deze mode mislukte jammerlijk.

Daarna' gingen de volgelingen van madame Mode weer tot blinde gehoorzaamheid over. In 1912 kwamen de beruchte strompelrokken, waarvan men zeide, dat de dames met beide benen in één broekspijp liepen, zodat zij slechts heel kleine stapjes konden doen.

1913—’14 bracht de gespleten rok, in wonderlijke plooien gedrapeerd en de kleine lastige sleepjes, die niet konden worden opgenomen. Ook droeg men in dien tijd veel lange tunieken of overkleden.

In den oorlogstijd werd de mode wat eenvoudiger: 1915 brengt hoge kragen en grote „Berthe’s” (kleine kanten kraagmantels) en, verschijnsel, dat zich ook in den Fransen tijd voordeed, ons middel verplaatst zich naar boven, of, in gewoner termen uitgedrukt: we krijgen japonnen met hoge taille. Er worden in dien tijd erg veel mantelcostuums gedragen, blouses met nog altijd hoge boordjes, wijde rokken, die nu niet meer over den grond slepen, maar volgens het voorbeeld der reformdames „voetvrij” zijn. In 1917 ontstond bovendien, toen het leder onbetaalbaar duur was, ineens een neiging naar zeer hoge rijglaarzen.

Van 1917 tot 1927 doet men heel vreemd met de taille: nu eens zit deze hoger, dan weer lager dan het natuurlijke middel: een taille op de plaats, waar ze behoort, vindt men in dien tijd al te gewoon.

In 1925 doet de heel korte rok haar intree; tot en met 1927 zijn alle dames bakvisjes, ook als zij de vijftig gepasseerd zijn. Als we in dien tijd een modieus vrouwelijk wezentje voor ons uit zien trippelen, kunnen wij niet uitmaken, of het een meisje van 12 jaar of... haar grootmoeder is.

In 1928 ongeveer begint de rok even te zakken: eerst rokken, die van achteren langer zijn dan van voren, rokken met allerlei slippen, punten en schulpjes. Daarna, in 1931 zijn de rokken langzamerhand iets langer geworden. In den laatsten tijd heeft de ene aardige, gracieuze, pittige en vooral sportieve mode de andere afgewisseld. De rokken bleven eerst overdag halflang, de sportieve rok iets korter; in den allerlaatsten tijd ziet men weer zéér modieuze dames met rokken tot even onder de knie, doch de belachelijke mode van 1925 heeft gelukkig — tot dusver tenminste! — afgedaan. Voor ’s avonds zijn de lange, nauwe, doch steeds sierlijk gedrapeerde óf de zeer wijde rokken nog altijd mode: een mooie mode overigens, die beter bij het wezen der vrouw past dan die van 1925.

Een kenmerk van onzen tijd is ook, dat zeer veel aandacht wordt besteed aan schoonheid en verscheidenheid der stoffen, zodat dikwijls weinig eigenlijke garnering nodig is. Ook kent onze mode der laatste jaren, in tegenstelling met vroeger, het sieraad als onmisbaar kledingonderdeel.

Zo zien wij, dat de mode al heel wat variaties heeft doorgemaakt, zelfs in betrekkelijk kort tijdsbestek. In iedere mode is iets aantrekkelijks; iets belachelijks, als het overdreven wordt; iets stijfs, als het verouderd is. En ten slotte: het doet er veel toe, wie het draagt.

Over de heren-mode zou natuurlijk een soortgelijke geschiedenis geschreven kunnen worden; ook daarin zijn dwaze overdrijvingen aan te wijzen. Men denke slechts aan hoogwater-broeken en aan de broeken, wijd van onderen, wijd van boven en wijd over de gehele lengte, de plusfours, aardappelzakken gelijk, de torenhoge boorden, hoge opgevulde schouders, ’t flessenmodel, enz.