Wat is dat? Encyclopedie voor jongeren

P.J.F.H. van de Rivière, R. de Ruyter-van der Feer (1928, 1930 en 1938)

Gepubliceerd op 09-08-2019

Leeszalen

betekenis & definitie

In iedere plaats van enige betekenis in ons land is tegenwoordig een openbare leeszaal en bibliotheek, die met enkele korte onderbrekingen den helen dag geopend is en waar iedereen boven een zekeren leeftijd in een goed ingericht en verwarmd vertrek kan gaan zitten lezen. Tegen betaling van een gering bedrag mag men tevens boeken mee naar huis nemen.

Ook zijn er tegenwoordig in heel wat plaatsen kinderleeszalen opgericht, waar de jeugd zich met lectuur kan vermaken.In de vorige eeuw was in ons land van openbare leeszalen nog geen sprake. De mensen hielden wel veel van lezen, misschien wel meer dan nu, en daarom stichtten zij zelf hun eigen leesgezelschappen en openbare bibliotheken of leeskabinetten, die zij zelf bekostigden. Verder werden in vele plaatsen volksbibliotheken opgericht, waar minvermogenden voor een zeer gering bedrag lectuur konden bekomen en heel goed werk deed in dit opzicht de bekende „Maatschappij tot Nut van het Algemeen”, kortweg ,,’t Nut” genoemd.
Omstreeks het midden der 19e eeuw echter, toen in Engeland en Amerika de openbare leeszalen reeds ingevoerd werden, wekte dit in ons land grote belangstelling en men wilde in navolging van het Engelse voorbeeld van gemeentewege openbare leeszalen doen oprichten, doch de overheid liet het aan het particulier initiatief over, om hier het pionierswerk te verrichten.
Een der eerste „leeszalen” in ons land was die te Enschedé, opgericht in 1862. Deze had het karakter van volksbibliotheek en was hoofdzakelijk bedoeld als instelling ten bate van de arbeiders en de kleine burgerij. Langzamerhand brak echter de Engelse gedachte baan van Public Libfary, Openbare Leeszaal, waar iedereen: werklieden, kunstenaars, beoefenaars van wetenschap, kortom alle groepen der bevolking iets van hun gading zouden kunnen vinden. In 1892 werd te Utrecht de eerste Openbare leeszaal opgericht, doch deze trok in het begin weinig belangstelling en had met grote financiële moeilijkheden te kampen. Iets later volgde Dordrecht en hier slaagde men beter. Groningen (1903) en den Haag (1905) volgden.
Al deze pogingen werden door particulieren ondernomen en bekostigd; er was nog geen sprake van, dat de overheid de kosten dezer leeszalen geheel of gedeeltelijk zou dragen. Het leeszaalwezen kwam in een nieuwe phase van ontwikkeling, toen in 1906, op voorstel van het Gronings leeszaalbestuur de vertegenwoordigers van leeszalen in Nederland te Utrecht bijeenkwamen en naar aanleiding hiervan „de Centrale Vereniging voor Openbare Leeszalen en Bibliotheken” werd opgericht. Nu was er onderling contact en kon men verder gaan bouwen. Later werd ook subsidie van Gemeente en Rijk verkregen en kwamen overal in ons land, de filialen meegeteld, 119 openbare leeszalen en bibliotheken tot stand.

< >