Wat is dat? Encyclopedie voor jongeren

P.J.F.H. van de Rivière, R. de Ruyter-van der Feer (1928, 1930 en 1938)

Gepubliceerd op 09-08-2019

Jacht

betekenis & definitie

Onder jacht verstaat men in het algemeen het opsporen en vervolgen van dieren, om ze te vangen of te doden, al wordt ook wel eens gesproken van b.v. een „wilde jacht” op een troep misdadigers.

De primitieve mens uit het stenen tijdperk, die nog niet geleerd had den akker te bebouwen en huisdieren te houden, was voor zijn levensonderhoud grotendeels op de jacht (en het verzamelen van wilde, eetbare plantendelen) aangewezen. Het vlees diende hem tot voedsel, met de huiden kleedde hij zich en uit de beenderen of horens wist hij werktuigen en wapens te vervaardigen.
Ook nu nog leven er volksstammen op onze aarde, die hoofdzakelijk van de opbrengst der jacht bestaan, omdat zij nog zo weinig ontwikkeling hebben, dat landbouw en veeteelt bij hen onbekend zijn, b.v. de dwergvolken of pygmeeën in Centraal-Afrika, — óf omdat het klimaat zó bar is, dat er niets groeien wil, b.v. de Eskimo’s in de Poollanden.
Hoe oud de jachtgewoonte is, leren ons de onderzoekingen in het midden van Zuid-Frankrijk en in de Pyreneeën, waar men in de rotsen grote holen gevonden heeft, wier wanden versierd zijn met tekeningen, die hoofdzakelijk jachttaferelen voorstellen. De figuren zijn zeer duidelijk en verraden zelfs vrij wat kunstvaardigheid. De holbewoners, die deze tekeningen voor vele duizenden jaren maakten, moeten reeds een zekeren trap van ontwikkeling hebben bereikt; dat bewijzen ook de gevonden werktuigen en wapens. Toch was blijkbaar de jacht nog steeds hun voornaamste bezigheid. De landbouw, dien ze soms nog beoefenden, werd waarschijnlijk geheel aan de vrouwen overgelaten. Dit was trouwens bij onze voorvaderen, die duizenden jaren later leefden, ook nog het geval.
Zelfs in de Middeleeuwen werden landbouw en veeteelt veelal als minderwaardige werkzaamheden beschouwd, goed voor lijfeigenen, terwijl de vrijen en edelen zich alleen met jacht en oorlog bezighielden.
Was de jacht in de oudste tijden een dringende noodzakelijkheid geweest, later— toen landbouw en veeteelt in de levensbehoeften konden voorzien — werd zij tot liefhebberij of sport, in ’t bizonder voor de vorsten en den adel. Het opsporen, vervolgen en doden van het wild moest volgens bepaalde regels geschieden, zelfs het gereedschap, dat voor de jacht gebruikt werd, was nauwkeurig voorgeschreven. Het jachtrecht werd wettelijk geregeld.

Men maakt scherp onderscheid tussen de jacht op groot wild, n.l. op hert of ree (in Duitsland ook wel rood wild genoemd), wilde zwijnen (Duitsland: zwart wild), gems, vos, beer en wolf en van korhaan, fazant, reiger en wilden zwaan en d e jacht op klein wild of kleine jacht, d.i. op hazen, konijnen, patrijzen enz.
De vossenjacht is een aparte liefhebberij, die tegenwoordig vooral door de rijke Engelse grondeigenaars met veel vertoon en veel aplomb wordt uitgeoefend. Hierachter geven wij een plaat, waarop zo’n jachtgezelschap is afgebeeld. De heren zijn veelal in roden rok en de dames in kostbare amazones, allen te paard, vergezeld door een grote koppel honden. Op deze jacht mag men geen vuurwapen gebruiken. Reintje, de arme kippendief, wordt door de honden, gevolgd door de ruiters, door veld en bos gejaagd, tot hij van uitputting neervalt... En dan is het „vermaak” ten einde.
Een andere eigenaardige vorm van jagen is de valkenjacht. Je moet niet denken, dat daarbij op valken gejaagd wordt, neen, deze roofvogels zijn juist de jagers. Het ziin voor de jacht gedresseerde valken — zie ook: Dressuur —, die hun buit hoog in de lucht grijpen, doden en bij hun baas, den valkenier, brengen, zoals de hazewind op het veld een haasje grijpt en apporteert.
Deze jacht stond in de Middeleeuwen bij alle vorstelijke personen in hoog aanzien. Tegenwoordig is zij in onbruik geraakt en wordt alleen nog in Indië en Perzië uitgeoefend. Een heel enkele maal ook nog in Engeland en het merkwaardige is wel, dat in ons land, n.l. te Valkenswaard, nog een valkenier woont, die deze vogels africht.
Het voornaamste wapen van den jager is het geweer. Ook hierin bestaat grote verscheidenheid. Voor de grote jacht gebruikt men hoofdzakelijk een dubbelloops-geweer, waarvan de ene loop getrokken, de andere gladgeboord is. Uit den getrokken loop worden kogels, uit den gladden hagel geschoten. Er bestaan ook geweren met drie lopen, n.l. één getrokken en twee gladde; deze noemt men drielingen. Verder behoort tot de uitrusting van den jager de weitas en het jachtmes. De echte jager versmaadt het vangen van het wild in netten of strikken. Hij beschouwt dit als stroperij.
Waarschijnlijk heb je wel eens van hofjachten gehoord of gelezen. De hooggeplaatste persoon, die zulk een jacht houden wil (in het Westen van Europa komen zij weinig meer voor, men vindt ze meer in het Oosten), nodigt op een kasteel of huis, dat midden op het jachtterrein ligt, een aantal aanzienlijke heren uit. De jagermeester en zijn trawanten hebben gezorgd, dat er voldoende wild aanwezig is. Soms worden de dieren hiervoor gedurende den winter op gezette tijden gevoerd.
Op den bepaalden dag stellen de jagers zich in een lange rij op, meestal op verhoogde en enigszins verborgen plaatsen, met een onderlingen afstand van 50 tot 100 M. Met stokken en ratels gewapende drijvers jagen het wild in de richting der schutters, die niets anders te doen hebben dan de vluchtende dieren, die hun standplaatsen passeren, neer te knallen. Van een „jacht” in den eigenlijken zin van het woord is hierbij geen sprake. Het enige doel is, zoveel mogelijk wild dood te maken. Het hoofdvermaak is het feestmaal, dat na afloop van de jacht in het kasteel gehouden wordt.
In de Middeleeuwen, zelfs nog in de 18e eeuw, was geen vorstelijke bruiloft, geen kroningsfeest enz. denkbaar zonder hofjacht. De deelnemers moesten in kostbare feestgewaden verschijnen, soms zelfs verkleed, de heren als Griekse góden of faunen, de dames als nymfen of Diana’s (jachtgodinnen). Muziekkorpsen volgden den stoet en speelden vrolijke wijsjes. Kortom, er werd een grote luxe ten toon gespreid, ’t Slachtoffer van deze vorstelijke liefhebberij was steeds de arme boer, die herendiensten verrichten en de jachthonden voeren moest. Bovendien mocht hij zijn velden niet tegen het wild beveiligen. De hazen konden ongestoord zijn groententuinen plunderen, de herten en reeën de planten op zijn akkers afknagen: hij kreeg de schade niet eens vergoed. Doodde hij in z’n wanhoop, of om zich enigszins schadeloos te stellen, een hert of wild zwijn, dan werd hij, indien hij gesnapt werd, als stroper beschouwd en de straffen, die op stroperij stonden, waren zeer zwaar. In vele landen werd deze misdaad met den dood gestraft.
In Frankrijk werden deze krasse wetten gedurende de revolutie afgeschaft en in de overige Europese staten zo tegen het midden der 19e eeuw (1848).
Tot zover de jacht, speciaal de hofjacht. Er werd en wordt natuurlijk ook heel wat flinker gejaagd, ook in onze dagen, nu de mensen vaak grote reizen moeten doen (b.v. naar Afrika), om inderdaad op groot wild te jagen. Bovendien moet niet uit het oog worden verloren, dat er in Siberië, Canada en Centraal-Azië veel gejaagd wordt om economische redenen — denk maar eens aan den bonthandel!
Over jacht en jagers kun je niet best schrijven zonder een ogenblik stil te staan bij het z.g. „jagerslatijn”. Oorspronkelijk verstond men onder jagerslatijn de bizondere uitdrukkingen, die de jagers onderling gebruiken. De naam Reintje voor vos, Lampe voor haas, zweet voor bloed en lepels voor oren zijn jagerslatijn. Maar aangezien de jagers, net als de vissers, bij ’t vertellen van hun avonturen graag overdrijven en vaak de ongelofelijkste verhalen opdissen, heeft het woord jagerslatijn meer en meer de betekenis van opsnijden of liegen gekregen.
Een aardig voorbeeld van jagerslatijn vinden we in de avonturen van baron von Münchhausen, den klassieken opschepper bij uitnemendheid. Hij vertelt o.a.:
Op reis naar Rusland was ik eens de gast van den hertog van Ratibor. Natuurlijk ging ik in het uitgestrekte woud, dat tot de bezittingen van den hertog behoorde, op jacht. Ik was dien morgen erg gelukkig, had al mijn kogels en hagel verschoten en verschillende herten, wolven en beren gedood. Ik had nog slechts voor één schot buskruit over, maar geen lood meer, toen ik plotseling een reusachtig hert met prachtige horens in het oog kreeg.
Wat moest ik doen? Gelukkig schoot me te binnen, dat ik onderweg kersen gegeten en de pitten in mijn weitas geborgen had. Ik nam een handvol uit de tas en laadde het geweer ermee. Pang! Het schot knalde, het hert maakte een reuzensprong en verdween tussen de bomen. Ik keek het sprakeloos na. Had ik misgeschoten? Nooit was mij zoiets tevoren overkomen en ik had goed gemikt. Maar er was niets aan te doen.
Drie jaar later, bij mijn terugkeer uit Rusland, logeerde ik weer bij mijn vriend en ging natuurlijk weer op jacht. En toen kreeg ik de oplossing van het raadsel. Ik had juist na het doden van een beer mijn geweer opnieuw geladen, toen het in de struiken kraakte. Daar stond mijn hert, op geen dertig pas afstand en keek mij verwijtend aan. Tussen zijn horens droeg hij een jongen kerseboom, die rijkelijk vruchten droeg.
Ik had hem dus drie jaar geleden niet gemist. De kersepitten waren in zijn schedel gedrongen, maar hadden het sterke dier niet gedood; ze waren ontkiemd en er was een kerseboom op zijn kop gegroeid. Natuurlijk legde ik hem nu met een welgemikt schot neer, en bij het middagmaal hebben de hertog en ik van zijn vlees gesmuld en de kersen met smaak als toespijs verorberd.