DELILLE (JACQUES MONTANIER) werd in het jaar 1738 in Aigue-Perse, eene kleine stad in Auvergne, geboren. Hij was de natuurlijke zoon van eenen Advokaat van Clermont, den Heer MONTANIER, die hem JAQUES MONTANIER liet doopen, en hem bij zijn sterven een pensioen van honderd kroonen naliet.
DELILLE werd vroeg tot den geestelijken stand opgeleid, en droeg zijn gansche leven den titel van Abt. Reeds in zijne vroege jeugd studeerde hij te Parijs, in het kollegie van LISIEUX, waar hij zijn' smaak vormde. Bij zijn vertrek uit hetzelve werd hij Hoogleeraar bij dat van Amiens, waar hij den geleerden DELAMBRE onder zijne kweekelingen telde.
Hier ondernam hij zijne vertaling der Georgica, die, in 1769 voor de eerste maal bekend gemaakt zijnde, hem van den letterkundigen FREDERIK II, Koning van Pruissen, de loffelijke getuigenis verwierf, dat dit het eenige oorspronkelijke werk was, hetgeen hij sedert langen tijd gezien had. Deze vertaling verdient buiten twijfel niet alleen bewondering, uithoofde der menigte van overwonnen hinderpalen en vooroordeelen, maar is ook van dien aard, dat zij onder alle gedichten, sedert meer dan eene eeuw uitgegeven, voor de Fransche dichtkunst de ongekendste en nieuwste rijkdommen heeft aan het licht gebragt, om welke reden VOLTAIRE hem PUBLIUS VIRGILIUS DELILLE noemde.
In 1774 lid van de Fransche Akademie geworden, en sedert dien tijd lid van het Instituut en onderwijzer der Latijnsche dichtkunde aan het Collège de France, voltooide hij, weinige jaren daarna, zijn gedicht les Jardins, hetwelk bijna in alle talen is overgezet. Eenigen tijd later vergezelde hij den Heer CHOISEUL GOUFFIER, eenen zijner vrienden, naar Konstantinopel, begaf zich vervolgens naar Athene, en schreef van daar, door het gezigt der aloude gedenkstukken verrukt, eenen brief aan Mevrouw DE VAINES te Parijs, die grooten opgang maakte. Van Athene te Konstantinopel teruggekeerd, bragt hij daar den winter en genoegzaam den zomer door op het bekoorlijke landgoed Tarapea, over den mond der Zwarte Zee gelegen, en arbeidde hier aan zijn gedicht l'Imagination.
Na zijne terugkomst in zijn vaderland, vervulde DELILLE, met even goed gevolg, zijnen post als Hoogleeraar in de fraaije letteren bij de Universiteit, en dien in de poëzy, zijnenthalve bij het Collège de France, daargesteld, en had talrijke toehoorders, die hem Juvenalis, Horatius en bovenal zijnen geliefden Virgilius hoorden verklaren. In het jaar 1794 verwijderde zich DELILLE van Parijs, en begaf zich naar St. Diez, in Lotharingen, waar hij, in den schoot der diepste eenzaamheid, de vertaling van den Aeneas voltooide, welke hij reeds voor dertig jaren ondernomen had.
Ten tijde der omwenteling vervaardigde hij, op last van den Procureur der gemeente, de fraaije Dithyrambe sur l'immortalité de l'ame, welke ten voordeele der gevangenen werd uitgegeven, en waarvan in 1803 eene goede dichtmatige vertaling, onder den titel: de onsterfelijkheid der ziel, werd uitgegeven door J. IMMERZEEL, JUN. De algemeene onrust in Frankrijk, en de elkander snel opvolgende omwentelingen, deden hem de wijk naar Bazel nemen, van waar hij in 1796 naar het bevallig Zwitsersch dorp Gleiresse, regt tegenover het eiland St. Pierre, vertrok. Hier vond hij alles, wat zijne zucht voor de schilderachtige tooneelen der natuur konde streelen, en voltooide hij zijn gedicht l'Homme des Champs, door BILDERDIJK vertaald onder den titel van het Buitenleven. In 1798 begaf hij zich naar Duitschland, vertoefde inzonderheid in den omtrek van Hamburg, en schreef in deze streken zijn gedicht la Pitié, waarvan eene Nederduitsche vertaling bestaat, onder den titel van het Mededoogen, door J.
IMMERZEEL, JUN. uitgegeven in 1804. Hij stak hierop naar Engeland over, bleef twee jaren te Londen, en bragt in dien tijd het verloren Paradijs, van milton, in Fransche verzen over. Na de herstelling der rust in Frankrijk keerde DELILLE in 1801 naar Parijs terug met de vruchten van zijnen arbeid, en vond hier op nieuw ware vrienden en talrijke lezers.
Hij was een man van beschaafde, zachte zeden en vol van geleerdheid; hij was het vermaak van al de gezellige kringen waarin hij verkeerde, en niemand sprak zoo bevallig, of luisterde op zijne beurt met zoo vele inschikkelijkheid als hij. Als Vrijmetselaar schitterde hij als eene ster van de eerste grootte. De Loge les neuf Soeurs telde hem onder hare leden. Wij moeten evenwel erkennen, dat de schrijver van het naauwkeurig geschiedverhaal der Vrijmetselarij, sedert haar ontstaan in Frankrijk tot in 1829, zich heeft bedrogen, daar waar hij zegt, dat DELILLE reeds lid was voor de hervatting harer werkzaamheden in 1806. Er bestaat een woordelijk afschrift van de beschrijving van dit tijdvak, zoo als het in het G O van Frankrijk bestond. Men vindt daarin geenszins den naam van DELILLE.
Daarentegen vindt men in 1783, in de archieven der Loge la Clemente Amitié, den naam van den Abt DELILLE, lid van de Fransche Akademie, wonende in het Collège Royal. De daarvan bestaande teekenpl., welke 108 namen bevat, geeft DELILLE slechts den Leerlingsgraad. Dit stuk voert ook de namen van PASTORET, CHOFFARD, CORMENIN, LA LANDE, FRANKLIN, CUBIÈRES, CHAILHAVA, SEBASTIEN LEMERCIER, PICCINI, FRAN9OIS DE NEUFCHATEAU, FONTANES, PAUL JONES, CABANIS, BOUCHER, GREUZE, LACÉPÈDE, VERNET, HOUDON, GARAT, DUPATY, LAYS, GUINGUENÉ, CANDEILLE, allen het puik der kunsten en wetenschappen.
Eene bijna volslagen blindheid belette den waardigen man eindelijk, zijnen post bij het Collège de France verder waar te nemen, en zijne krachten toe te wijden aan de K K, terwijl vier aanvallen van beroerte hem, den eersten Mei 1813, voor den O B d H deden verschijnen. Zijn lijk werd eenige dagen in eene der zalen van het Collège de France ten toon gesteld, en vervolgens op eene zeer plegtige wijze ter aarde besteld.