GEZIGT. Ofschoon het geval zich uiterst zelden opdoet, is het nogtans van belang na te gaan, of het gezigt behoort onder de vereischten, om tot V M te kunnen worden aangenomen, en of men alzoo een' duisterling, die van de geboorte af blind is geweest, of zulks later bij toeval is geworden, al of niet tot de Orde mag toelaten en inwijden. Deze belangrijke vraag werd aan het Groot-Oosten van Frankrijk onderworpen, en door hetzelve ontkennend beantwoord, in deszelfs zitting van den 4den dag der 2e. maand des jaars 5783. Toen er nu in 5800 nieuwe statuten werden vervaardigd, en deze geene melding maakten van uitsluiting om blindheid, nam de Loge des Amis de la Sagesse, te Parijs, dit stilzwijgen te baat, om op den 2den dag der 11e. maand van het jaar 5805 het licht der Orde te schenken aan DANiëL HEILMANN, Directeur van het Museum der blinden, en sedert zijn zevende jaar zelf blind. Ook later heeft men hier te lande een' enkelen keer een' blinde ingewijd. Wanneer men echter het vraagpunt bedaard overweegt, dan zal men moeten toetreden tot de meening, van zeer geleerde en verlichte BB, die vaststellen, dat men nimmer een blinde, hetzij hij blind geboren, of zulks door toeval is geworden. in de Orde behoort op te nemen.
De old charges, door ANDERSON medegedeeld, zeggen dan ook (3e. pligt):
‘Zij, die Vrijmetselaars willen worden, moeten wezen vrijgeborenen (of geene lijfeigenen), van rijpen ouderdom en welgevormd, sterk en gezond, en op het oogenblik hunner aanneming noch aan het ligchaam, noch aan de ledematen verminkt (geschonden). Vrouwen en gesnedenen worden niet toegelaten.’ Deze old charges zijn bij het overnemen en vertalen, door andere volken meestal op eene zeer willekeurige wijze verminkt, zoodat men in de pligten, Wetten, of algemeene Reglementen der Vrijmetselaren ('s Hage, 4o. 1772. en ook 8o. 1773. IIIe. Pligt, bl. 14.) slechts vindt: ‘Degenen, die als leden van eene Loge aangenomen worden, moeten eerlijke en deugdzame mannen zijn, van een' rijpen en bescheiden ouderdom, een afkeer hebbende van een ergerlijk en aanstootelijk leven, en lieden, die ter goeder naam en faam staan.’ Terwijl eene oudere editie (1736) nog heeft: ‘Dat zij geene slaven, geene ontuchtige, of schandelijke personen, geene vrouwen, maar mannen van een goed karakter moeten wezen.’ Deze tekst verminkingen zijn zeer laakbaar, omdat zij
1o. de eerwaardigheid dezer overoude gedenkstukken met heiligschennende hand ontwijden;
2o. geen nut aanbrengen, en
3o. omdat personen, noch ligchamen, de magt hebben, die grondbeginselen, zoo ruim, zoo edel en verheven, en welke aan geene verjaring onderhevig zijn, eigendunkelijk te veranderen; en wanneer men al moge voorgeven, dat er bepalingen in zijn, zoo als, bij voorbeeld, die van de vrijgeborenen, welke niet voor den tegenwoordigen tijd berekend zijn, zoo geeft dit nog geen regt, om die bepalingen, welke de naleving der overige niet beletten, eigenmagtig door te strijken. Overigens is het blijkbaar, dat dit voorgeven meer schijnbaar, dan wezenlijk is, omdat er landen zijn, waar de lijfeigenschap thans nog bestaat. Men heeft verder een grond voor die verminkingen willen vinden in het voorwendsel, dat men bij het daarstellen dezer bepalingen slechts het oog had geslagen op de Werkmetselarij. Maar ook deze schijngrond houdt geen steek, want hebbe ook de wezenlijke lijfeigenschap opgehouden, de Vrijmetselarij vordert leden, die zedelijk vrij zijn, wier beschaving en vrijheid van vooroordeelen een behoorlijk bestuur der driften mag doen veronderstellen. Zij vordert in de personen, die zij inwijdt, ongeschonden ledematen, en zeer zeker zintuigen die niet vernietigd zijn; niet slechts, omdat een ziekelijk ligchaam vaak eene zwakke ziel moet doen veronderstellen, maar ook omdat de Kandidaat moet kunnen hooren, wat er medegedeeld wordt, en dat, wat niet gezegd, niet medegedeeld kan worden, tot hem kunne ingaan, en zegenrijken invloed op hem kunne uitoetenen, terwijl dat zich, door middel van zijne oogen, in zijne ziel prent; hij behoort tevens zijn spraakvermogen te bezitten, om de leeringen en beginselen der Orde, zoo veel mogelijk, niet slechts door daden, maar ook door woorden te helpen verbreiden en vruchtbaar maken. Hierom dan ook mag vooral het aannemen van eenen blinde voor ongeoorloofd, voor onwettig gehouden worden.
Behalve de eerwaardige old charges, door ANDERSON medegedeeld, is er in den jongsten tijd door JAMES ORCHARD HALLIWELL, append tif 320 clean (zie het Art. ORCHARD HALLIWELL) een zeer oud stuk medegedeeld, waarin eene plaats voorkomt, bijna gelijkluidende met die van het Constitutieboek van ANDERSON, zijnde als volgt:
Articulus quintus.
The fyfthe artycul ys swythe good, So that the prentes be of lawful blod;
The mayster schal not, for no vantage, Make no prentes that ys outrage;
Hyt ys to mene, as De mowe here, That he have hys lymes hole alle y-fere;
To the craft hyt were gret schame, To make an halt mon and a lame, For an unparfyt mon of suche blod, Schulde do the craft but lytul good.
Thus De mowe knowe everychon, The craft wolde have a myDhty mon;
A maymed mon he hath no myDht, e mowe hyt knowe longe Der nyDht.
Vijfde Artikel.
Het vijfde Artikel is zeer goed, De Leerling zij van echtlijk bloed;
De Meester voer ook om gewin, Als Leerling, nooit een schandvlek in.
't Is wenschlijk, men verneem het hier, Dat gaaf zijn leên zijn alle vier;
Hij die verminkt is of ontmand, Doet aan het gilde groote schand;
De ontmande of spruit van schandlijk bloed, Doet aan het gilde luttel goed.
Zoo leere het een ieder dan, De kunst vereischt een krachtvol man;
Want die verminkt is heeft geen magt, Neem dit uw leven lang in acht.