Animaf Psyche, in de tegenwoordige denk- en spreekwijze de veronderstelde onstoffelijke zelfstandigheid of kracht, welke zich openbaart in denken, gevoelen en willen, in het algemeen dus een benaming voor het innerlijk beginsel van werkzaamheid in een met bewustheid handelend organisme. Over het wezen der ziel is reeds van de oudste tijden af op allerlei wijze strijd gevoerd.
In den grond liep deze strijd in hoofdzaak over de vraag: is de ziel iets stoffelijks en lichamelijks, of is zij een zelfstandig wezen, dat een ander bestaan en bestemming heeft dan het lichaam? De oudste wijsgeeren hielden de ziel voor iets stoffelijks; zij beschouwden haar in overeenstemming met de toenmalige leer der vier elementen, als tot een daarvan behoorende; sommigen deelden haar in bij het vuur, anderen bij de lucht, het water of de aarde, nog anderen beschouwden haar als een eigenaardig mengsel dier elementen. Enkelen ontzegden haar alle bijzonderheid en verklaarden haar voor een gewone stoffelijke lichaamszelfstandigheid, evenals het bloed en de hersenen. Hoe volkomener het lichaam was, des te volkomener was, volgens deze opvatting, ook dat wat men de ziel noemde. Deze laatste wijze van zien noemt men materialisme; zij telt ook heden nog vele aanhangers; dezen houden wat anderen de vermogens der ziel noemen voor vormen, eigenschappen of werkingen van lichamelijke processen. Een ander stelsel, het immaterialisme of spiritualisme van Descartes, verklaart de ziel voor een zelfstandig, doch volkomen onstoffelijk wezen, dat niet dan tijdelijk (ook wel herhaaldelijk, leer der zielsverhuizing, metempsychose, reïncarnatie) met het lichaam verbonden is en dit overleeft. Het nieuwere dualisme houdt vast aan het bestaan van een stoffelijke en een onstoffelijke substantie, een lichamelijk en een geestelijk beginsel, welk laatste dan de ziel is; de grootste moeilijkheid in deze leer is, een verklaring te geven van de wijze waarop beide beginsels op elkander inwerken.
Het monistisch phaenomenalisme tracht niet meer de ziel te kennen in kaar aard en wezen, rekent het metaphysisch begrip ziel tot de onkenbare dingen, en houdt zich louter bezig met het ervaringsbegrip bewustzijn. De hoofdvragen der oudere zielkunde, als: is de ziel stoffelijk of onstoffelijk, heeft zij een begin gehad en zal zij een einde hebben, is zij een en ondeelbaar of bestaat zij uit samenwerkende vermogens, waar bevindt zij zich in het lichaam, enz., worden door de moderne psychologie terzijde geschoven — slechts met de studie der bepaalde verschijnselen houdt zij zich bezig, waartoe door de „Society for psychical research” ook de verschijnselen van het dusgenaamde spiritisme gerekend worden.Literatuur: over de zielkunde van Aristoteles: Drie boeken over de Ziel (Duitsche vertaling in Kirehmann’s „Philosophische Bibliothek”), verder Siebeek, Geschichle der Psychologie (Gotha 1880), Is. Vogels S. J., Vraagstukken der Zielkunde (3 stukken, Amsterdam 1900—02), J. Th. Beysens, Algemeene Zielkunde (Amsterdam. 1905); voor Schelling’s natuurphilosophie, Hubert, Geschichte der Seele (5de dr. Tub. 1878), school van Hegel: Erdmann, Psychol.
Briefe (7de dr. 1896); van Herbart, diens Psychologie (2 dln. 1825) en werken van Drobisch (1842, 1850), Waitz (1849), Rob. Zimmermann (1860), Volkmann (1894), Strümpell (1884); algemeen standpunt: Lazarus, Bas Leben der Seele (3de dr. 1897), Lipps, Grundthatsachcn des Seelenlebens (Bonn 1883), dezelfde, Yom Fühlen, Wollen und Denken (Leipz. 1902); nieuwere beschouwing: werken van Wundt en verder Prof. van der Wijck, Zielkunde (1872). Dr. C. J. Wijnaents Francken, Psychologische omtrekken (Amst. 1900); verder Fr.
Wundt, Yorlesungen über die Menschen- und Tierseele (3e dr. Hamb. 1897), Fr. Schultze, Y ergleichende Seelenkunde (Lpz. 1897), Flügel, Die Seelenfrage (3de dr. Cüthen 1902).