(Lupus) roofdier, behoorende tot het geslacht der Hondachtigen (zie ald.), met breeden kop en matig spitsen snuit. De ooren zijn breed, loopen puntig toe en staan rechtop.
De staart hangt recht naar beneden. De pupil is rond. De eenige soort is de wolf (Canis lupus), die 1 m. lang wordt en naar gelang van het vaderland verschillend van kleur is, in het noorden meer wit, in het zuiden meer geelachtig bruin. De stem is huilend. Het is een zeer sterk en uiterst vraatzuchtig roofdier, doch hij is vreesachtig en valt grootere dieren dus slechts in groote scharen aan, die zich echter alleen in den herfst en den winter vereenigen. Den mensch valt hij slechts in de uiterste noodzakelijkheid aan, doch door het rooven, vooral van rundvee en schapen, is hij de gevaarlijkste vijand van de herdersvolken.
Reuk en gehoor zijn zeer scherp. De W. woont in open holen en komt voor in Noord-Amerika, Midden- en Noord-Azië en oostelijk Europa, vanwaar hij soms naar Midden-Duitschland afdwaalt. Ook leeft hij nog in de Pyreneeën en de Ardennen. De wolvin werpt 4—9 jongen, die 9—14 dagen blind zijn en die zij tegen den vader moet verdedigen.