Gepubliceerd op 23-02-2021

Hout

betekenis & definitie

in de plantenanatomie: de deelen van den stam van dicotylen en gymnospermen die binnen den cambiumring liggen, met uitzondering van het merg. In het gewone leven en in technischen zin noemt men H. het onder de schors gelegen gedeelte van stam, takken en wortels van boomen en struiken.

Het H. der dicotylen bestaat uit een reeks van concentrische lagen, de z.g. hout- of jaarringen, wier aantal gelijken tred houdt met het getal jaren, dat de stam of eenig onderdeel daarvan oud is. Van deze lagen zijn de binnenste het oudst, het hardst, en bijna geheel van vocht beroofd. Zij vormen de z.g. kern (duramen). De buitenste daarentegen zijn weeker en saprijker en worden spint (aïburnum) genoemd. Deze beide afdeelingen van het H. zijn in den regel niet door scherpe grenzen gescheiden, maar gaan meest langzamerhand in elkander over. In het algemeen is de omvang van het spint des te aanzienIjjker, naar mate een zekere soort van H. zachter en minder dicht van weefsel is.

Dikwijls zijn het spint en de kern door hun kleur onderscheiden, zooals o. a. bij den iep en de spar en vooral bij den buksboom, die een bruinroode kern en een geelachtig spint bezit. Bij het ebbenhout wordt zelfs de donkerzwartbruine kern door scherp begrensde witte spintlagen omgeven. Gewoonlijk nemen de jaarringen tot aan een zekeren ouderdom, die bij de boomen onzer wouden het midden tusschen 30 en 40 jaren houdt, van binnen naar buiten in dikte toe. Dat zij van dien tijd af naar buiten steeds dunner of smaller worden, kan uit het afnemen der groeikracht verklaard worden. Dikwerf ook zijn de jaarringen excentrisch, d. w. z. naar één zijde, en wel naar die, waar de groei de minste hindernissen ontmoette, aanmerkelijk dikker of sterker, een verschijnsel, dat men o. a. waarneemt bij boomen, die langs den rand van een bosch staan, en die zich naar buiten sterker ontwikkelen, omdat hun wortels en takken zich naar dien kant vrijer kunnen uitbreiden. De vorming der jaarringen, of beter, de mogelijkheid om hen te herkennen en te onderscheiden, berust daarop, dat het weefsel van iederen afzonderlijken ring naar binnen losser en naar buiten vaster is.

Door dit verschil van weefsel zijn de grenzen tusschen het jongste gedeelte van den ouderen en het oudste gedeelte van den jongeren jaarring in den regel scherp afgebakend. De oorzaak dezer bijzonderheid moet klaarblijkelijk in het bij tijdperken ophouden van den wasdom gezocht worden, waartoe bij ons het klimaat aanleiding geeft. Althans heeft het H. van vele tweelobbige boomen der keerkringsgewesten, alwaar de groei bijna het gansche jaar door gelijken tred houdt, een gelijkvormige structuur. Het volledig aantal jaarringen wordt slechts aan den hoofdstam aangetroffen; aan de takken neemt het van onder naar boven af en wel zoolang tot men eindelijk de eenjarige, nog kruidachtige deelen bereikt heeft. Het binnenste gedeelte van het H. bevat steeds afrolbare (ware) spiraalvaten en wordt, wanneer het ’t merg (zie ald.) onmiddellijk omgeeft, mergkóker (Canalis medullaris) geheeten. Bij de coniferen bestaat het H., met uitzondering van de afrolbare spiraalvaten, geheel uit eigenaardig gestippelde prosenchymcellen, aan welke men het naaldhout, ook in ’t kleinste stukje, en zelfs nog in fossielen toestand, terstond met zekerheid herkennen kan.De stam van een boom, in doorsnee gezien, vertoont in het midden het merg, dat echter meestal alleen bij jongere takken zichtbaar is. Het daarop volgende hout vertoont meer of min regelmatige concentrische ringen, die in het levende H. door een weeken ring, de teeltlaag, omgeven zijn, terwijl de schors, die aan de binnenzijde uit de bastlaag bestaat, het geheel omsluit. Vervolgt men deze ringvormige structuur langs den geheelen stam, dan blijkt dat men zich deze moet voorstellen te bestaan uit een aantal cilinders, de jaarringen. Uit de teeltlaag wordt jaarlijks een nieuwe cilinder aan het H. toegevoegd, die, van af de' lente tot den herfst voortgroeiende, in dikte toeneemt; de eerste lentegroei gaat snel voort, maar de houtdeelen zijn dan meer los; in den herfsttijd daarentegen, wanneer die groei langzamer gaat, zijn zij meer dicht ineengevoegd. Gaat men de samenstelling van het H. in de lengte na, dan blijkt dat het uit vezels bestaat, die aan de einden dunner worden en met die einden in elkander grijpen (bij de naaldboomen) of met het vlakke einde aaneensluiten (bij de loofboomen). Deze vezels bestaan uit verlengde cellen, die door de afscheiding van vaste stoffen in dien toestand zijn overgegaan waarin ze zich als houtvezel vertoonen.

Zij worden door overdwarse rijen van kortere (parenchymatische) cellen doorsneden. Deze rijen, die van de schors straalsgewijs in de richting van het merg loopen, worden mergstralen geheeten en dienen om de gemeenschap tusschen de schors en de inwendige deelen van den stam te onderhouden. In het reeds volkomen verharde gedeelte van het H. zijn ook de mergstralen verhard; zij onderscheiden zich dikwijls bij glad bewerkte H. door kleur en glans, en worden dan spiegeldraden genoemd. De vezelknoopen in het H. noemt men kwasten.

Het H. speelt in de techniek een belangrijke rol en door zijn vele nuttige eigenschappen leent het zich tot een veelsoortig gebruik. Vele houtsoorten leveren kleurstoffen, uit andere verkrijgt men houtskool, teer, zwartsel enz. De scheikundige bestanddeelen van het H. kan men in die der celwanden en in den inhoud der cellen onderscheiden. De celwand bestaat hoofdzakelijk uit cellulose en uit lignine; de inhoud der cel bestaat, zoolang de cellen sappen bevatten, meerendeels uit water, met organische bestanddeelen, en wanneer de verhouting heeft plaats gehad (dus ook bij de cellen van het kernhout) uit lucht of uit vaste stoffen die door den veranderden celwand zijn afgescheiden. Onder invloed van vocht, lucht en warmte kan het doode H. vermolmen en verrotten, hetgeen dikwijls wordt bevorderd door het daarop ontstaan van zwammen (zie Huiszwam). Het vermolmen kan ook zelfs bij levend H. plaats hebben, waarvan men echter waarschijnlijk de aangetaste deelen (bij oude wilgenstammen ziet men zulks wel) als dood beschouwen kan. Hierbij kan men lichten van het H. waarnemen.

De eigenschappen van het werk- of timmerhout staan in verband met het onderscheid in structuur, den meer of minder snellen groei of ook met de onderscheiden groeiplaats der boomsoorten, ook van dezelfde houtsoort. Zoo laat het H. van naaldboomen zich gemakkelijker splijten dan dat van andere boomsoorten of loofhouten, omdat de vaatbundels bij de laatste zich meer kronkelen. Het H. van den beuk, olm, populier en dat van ooftboomen splijt moeilijk. Het splijten gaat altijd het best in de richting der mergstralen. De dichtheid van het H. hangt af van de wijdte der cellen en vaten, de hardheid evenals de soortelijke zwaarte van de dichtheid en vastheid. De hardheid wordt door hec soortelijk gewicht bepaald.

Onder hard H. telt men van de inlandsche soorten: eiken-, beuken- en esschenhout, minder hard noemt men berkenen hazelnotenhout, licht rekent men het H. van dennen, linden, populieren en wilgen. Onder de buitenlandsche houtsoorten zijn er die de onze in hardheid verre overtreffen, zooals van de olijven en de cypressen; nog harder is het ebbenhout, pokhout en ijzerhout, dat door snijdende werktuigen moeilijk te bewerken is. Het zware H. zinkt in water; wanneer het drijft is zulks toe te schrijven aan de poreusheid van het H., waardoor het veel lucht bevat. Drijft men deze onder de klok eener luchtpomp uit, dan zinkt ook het lichte H. Op de buigzaamheid der houtvezels berust de taaiheid van het H. Taaiheid en draagkracht worden voor onderscheiden houtsoorten door proefnemingen bepaald, waarvan de resultaten in tabellen in werken over toegepaste werktuigkunde zijn te vinden.

Ook het verhittend vermogen is bij onderscheiden soortea zeer verschillend. Men schrijft tegenwoordig meer warmte ontwikkelend vermogen toe aan H. dat met zijn sappen gehouwen is, dan wanneer het in den winter is gevallen. Beukenhout wordt als brandhout gezocht.