Czechen, Cechen, een westslawische volksstam, verspreid over Bohemen, Moravië en het n.w. van Hongarije (hier meest Slowaken geheeten), volgens de sage in de 5de eeuw onder hun aanvoerder Czech uit het n.o. in deze streken doorgedrongen. Hun aantal bedraagt omstreeks 8 mill. zielen (w.o. 2 mill.
Slowaken). De T. behooren voor ’t overgroote deel tot de Roomsch-Kath. kerk. Hun duizendjarige inspanning om de nationale eigenaardigheden voor den nivelleerenden invloed van het machtige Duitschland te redden, heeft hun menigen eigendommelijken trek bijgezet, als wantrouwen, gelatenheid en ’n zekere nationale prikkelbaarheid. Maar ’t Tsjechische volkskarakter heeft ook z’n bizondere deugden. Ze zijn trouw en ijverig, verbinden hi groote bevattelijkheid aan ’n licht bewogene phantasie, leeren gemakkelijk vreemde talen en houden zich gaarne met poëzie en muziek bezig. Hun taal behoort tot de westelijke afdeeling der slawische taalfamilie en wordt met lat. letters geschreven. De tsjechische literatuur, vroeg ontwikkeld, had haar bloeitijd in de 2de helft 16de en 1ste helft 17de eeuw, en na den dertigj. oorlog een langen tijd van verval en stilstand; zij begon in den loop der 19de eeuw weer te herleven (Kollar, Celakowsky, Hanka, Holly, Yocel, Kolar, Halek, Bozdëeh, Svëtla, Palacky, enz.).