Gepubliceerd op 17-02-2021

Simon gorter

betekenis & definitie

nederl. letterkundige, geb. 11 Dec. 1838 te Warns (Friesl.), leerde van zijn vader, doopsgezind predikant, de beginselen van latijn en grieksch, bezocht later eenigen tijd de latijnsche school te Sneek, studeerde aan het Athenaeum te Amsterdam in de theologie, werd in 1861 predikant te Assen, in 1863 te Wormerveer, nam wegens voortdurende ongesteldheid in 1869 zijn ontslag, was nog eenigen tijd redacteur van „Het Nieuws van den Dag”, oprichter en redacteur van de „Kleine Courant”, en overl. 5 Juni 1871 in Gelderland. Voornaamste geschriften: in „De Gids”: Herinneringen uit Arcachon (1867), Kunstbespiegelingen naar aanleiding der tentoonstelling van oude kunst (1867), Oorfs Jeremia (1867), Lodensteyn’s liederen (1868), Van huis, Anna Rooze en Lidewyde (1869), Een groot man in een veelbewogen tijdl, enz.; in den „Volksalmanak der M. t.

N. v. ’t A.”: Een Fraai jen (1869), Beeldspraak (1870); voorts: Ik geloof, daarom spreek ik;. Een twaalftal nagelaten leerredenen (Amsterd. 1871), Letterkundige studiën. Met een voorwoord van J. G. de Hoop Scheffer (2 dln., ald. 1871), Een jaar levens voor de dagbladpers. Keur van hoofdartikelen uit „Het Nieuws van den Dag” (gedeeltelijk van G., 2 dln., ald. 1872).

< >