Gepubliceerd op 14-03-2021

Theologie

betekenis & definitie

I. als wetenschap, II. als een der hoofddoelen van de Christelijke Dogmatiek.

I. Het recht der Theologie op eene afzonderlijke plaats in de Encyclopaedie der Wetenschappen is in de laatste tientallen van jaren, in ons vaderland voornamelijk bij het vaststellen of wijzigen der wetgeving op het Hooger onderwijs, meermalen in twijfel getrokken. Om harentwil werden in vroeger eeuwen de hoogescholen gesticht, waar zich rondom haar, als de meerdere, de faculteiten schaarden, in welke men haar nu zoude willen oplossen, als bestond zij1 slechts uit naast elkander gegroepeerde, onderling niet samenhangende, deelen der letterkundige, geschiedkundige en philosophische vakken.

Zij zelve handhaaft haar recht op erkenning als wetenschap van uitgebreiden omvang, die op den niet onvasten bodem van het bestaan der Christelijke Kerk, welke hare gemeenschap met God belijdt, uitgaat naar een bepaald doel, de kennis van God. en de verheerlijking van zijnen Naam.

Uit de studievakken welke de Universiteit der Wetenschappen beoefent, trekt zij tot zich wat tot haar behoort en voor den bloei van haar organisme onmisbaar is. Niets menschelijks is haar vreemd, maar zij verkondigt dat de kennis van haar levensbeginsel ook den mensch niet vreemd mag zijn.

Doch is eenmaal hare plaats in den kring der Wetenschappen aangewezen, dan blijkt de Theologische wetenschap met haren rijkdom niet weinig verlegen. De enkele opsomming der geschriften over de Encyclopaedie der Theologie vereischt meerdere bladzijden en hunne, ook korte, beoordeeling vult een boekdeel (v.g. Dr. A. Kuyper, Encyclopaedie der Heilige Godgeleerdheid, deel I).

Dit leidt tot de slotsom dat wel geen quaestie moeielijker moet wezen dan die der Theologische methode, wanneer zij1 zal aanwijzen welke vakken tot haar gebied behooren en, op welke wijze ingedeeld, zij het best hun organisch verband zullen openbaren.

Hare levenskracht behoeft echter niet te lijden onder dit verschil, dat te verklaren is uit de onderscheiden kerkelijke en wijsgeerige oogpunten waaruit men deze Wetenschap beschouwt.

De Roomsch-Katholieke Kerk, de onfeilbaarheid harer uitspraken stellende, staat anders tegenover de vraagstukken, met welke de Theologie zich bezig houdt, dan de Protestantsche richtingen, met hare onderling verschillende opvattingen van de door alle geroemde hooge waarde der Heilige Schriften, van het recht der menschelijke rede en van de eisehen. en grenzen der wetenschappelijke kritiek.

Naast elkander staan dus eene Katholiek scholastische en eene Protestantsch-kritische Theologie. (Over de r.-kath. Theologie zie aan het eind van dit artikel.) Hierbij moet niet uit het oog worden verloren de etymologische beteekenis van ,,kritiek” als ,,ziften”, aanduidende wel eene scheidende en veroor! deelende werkzaamheid, maar vooral eene verzamelende en opbouwende.

Wie de mogelijkheid van Openbaring ontkent, zal niet God, maar den godsdienst tot object van de studie der Theologie maken en de voorkeur geven aan den naam van godsdienstwetensediap; de ontkenning van de schuldigheid der zonde leidt tot eene geheel andere beschouwing van den Middelaar Gods en der menschen, dan welke het schuldbewustzijn eischt.

Zoo ontstaat het verschil tusschen Orthodoxe of Gereformeerde en Moderne Theologie, beiden met velerlei schakeeringen, in meerdere of mindere mate gebonden aan de Heilige Schrift en de Confessiën der onderscheidene kerken, of zich aansluitende aan verschillende | philosophische stelsels.

Tusschen deze beiden staan de Evangelische (eertijds Groningsche) en de Ethische Theologie, aan beiden verbonden, van beiden en ook onderling onderscheiden, evenmin erkennende eene volstrekte tegenstelling van het goddelijke en het menschelijke, als eene oplossing van het eerste in het laatste; de Ethische richting vooral nadruk leggende op het heiligend karakter der kennis die ons van God ten deel valt.

Bij handhaving van de stelling, dat God zelf het object der theologische studie is, kan men bij zijne beschouwing ook uitgaan I van den mensch, aan wien God zich open; baart en dezen beschouwen als op zichzelven staande en in zijne gemeenschap met andere geloovigen in de Kerk, of men kan uitgaan van die Openbaring zelve, zooa s zij door Jezus Christus tot de wereld komt. Al naarmate zij van een verschillend middenpunt (centrum) uitgaan, spreken de Godgeleerden van ; het Theocentrisch, Christoeentrisch of Anthro* pocentrisch karakter hunner wetenschap.

Het laatste woord over deze vragen zullen wij wel niet hooren en is door het bovengei noemd standaardwerk van Dr. A. Kuyper | ook voor ons vaderland nog niet gesproken. Blijkens hare beste w-oordvoerders is de Theologie overtuigd van haar zoowel wetenschappelijk als gewijd karakter, dat wijding mededeelen kan aan de andere vakken van wetenschap met welke zij steeds in betrekking moet blijven en handhaaft zij haren ouden eernaam van Sa n cla Theologie.

Heeft voorts alle wetenschap ook hare beteekenis buiten de school voor het openbare leven, dat van de vruchten die hare beoefe1 naren oogsten genieten mag, in den dienst der Kerk begeert de Theologische studie der maatschappij tot zegen te zijn en zonder verloochening van haar beginsel kan de Kerk den eisch niet loslaten, dat hare dienaren (hetzij1 aan een Universiteit of aan een daar onmiddellijk naast staand Seminarium opgeleid) evenzeer wetenschappelijk gevormde als vrome mannen behooren te zijn. „Alleen in tijden waarin de theologen aanhouden in het gebed en in het gebed de gemeenschap des Heiligen Geestes zoeken, heeft de Theologie gebloeid; zij verliest daarentegen haar blad en gaat haar winterslaap tegen, zoodra zucht naar geleerdheid het gebed bij1 de theologen verstommen doet” (Dr. A. Kuyper, Encycl. II p. 290).

II. Theologie is ook het opschrift boven een der belangrijkste hoofdstukken van de Christelijke Dogmatiek, het „pars de Deo” de leer over God. Door den eenen Godgeleerde wordt dit om zijne belangrijkheid aan het begin, door den ander om dezelfde reden aan het slot zijner uiteenzetting van de Geloofsleer behandeld. Inderdaad is de kennis Gods zoowel het beginsel als de uitkomst dezer Godgeleerde studie. Ook hier geldt: „uit Hem, door Hem en tot Hem zijn alle dingen” (Rom. XI : 36).

De Theologie grondt zich op de kenbaarheid van den ondoorgrondelijken God, die Zich niet verborgen houdt. Met den Apostel Paulus (1 Cor. XIII) instemmende, dat al ons kennen van en spreken over God en de geestelijke dingen slechts ten deele is en dat wij vóór de groote levensraadselen staan, als zij die in eenen (doffen, metalen) spiegel niet dan onduidelijke omtrekken zien, belijdt zij met hem ook de hoop dat het volmaakte zal komen en dat wij zullen kennen, gelijk wij gekend worden. Deze kennis, tot welke het geloof opleidt, wil de Theologie maken tot voorwerp harer wetenschappelijke onderzoeking en beschrijving. Haar naam als Logos (weldoordacht woord) over God (Theos, Deus, Dieu) kan zij alleen handhaven bij de erkenning dat des menschen religie daarom beproeft tot God op te stijgen, omdat Hijzelf haar opwekt en tot Zich trekt, daar Hij de Liefde is, die Zich openbaart en mededeelt. „Op den laagsten trap is Religie een zoeken naar God (paganisme), totdat zij in Israël werd een vinden van God en door Christus een leven met God. Het Christelijke geloofsleven is daarom de hoogste openbaring van het religieuse leven” (Dr. P.

J. Muller, Handboek der Dogmatiek, p. 8).

God openbare al niet, zooals de scholastische richting aanneemt, een onveranderlijk vaststaand samenstel van waarheden omtrent de geestelijke dingen, Zichzelven openbaart Hij. Hij toont dat Hij is en dat Hij regeert en er bestaat, zooals een der profeten van Israël het uitdrukt: „een volk dat Zijnen Naam kent” en dat weet „dat Hijzelf het is die spreekt: Zie, hier ben Ik” (Jes. Lil : 6). Deze openbaring zoekt de Geloofsleer te verstaan en te beschrijven en, bij het licht der Heilige Schrift, het wezen en de werken Gods na te speuren in de natuur, in de geschiedenis en in het leven der menschen, vooral van hen die in hunnen geest de getuigenis van Gods Geest ervaren, dat zij kinderen Gods zijn.

Bovenal erkent zij die Openbaring in Jezus Christus, het Licht der wereld, den Middelaar Gods en der Menschen, wiens gebed: „Onze Vader die in de hemelen zijt” op millioenen lippen is en in duizende harten heeft weerklank gevonden. De Theologie als kennis van God den Vader, Schepper des hemels en der aarde, komt daardoor hare voltooiing nader in de Christologie, de kennis van den Verlosser, en in de Fneumatologie, de kennis van den Geest Gods, die in de geloovigen werkt en hen als lichaam van Christus verbindt.

Op dat geloof in den Vader, den Zoon en den Heiligen Geest is de Kerk van den aanvang af gegrond en heeft zich hare Theologie ontwikkeld. „De vaste overtuiging, dat wie den Zoon gezien had, den Vader had gezien en de ervaring dat wie den Geest ontvangen had, zich innig met den Vader en den Zoon verbonden gevoelde, deed de eerste Christenen leven onder den indruk der openbaringstriniteit, al hadden zij ook over de ontologische triniteit nog weinig nagedacht” (Dr. P. J. Muller, Handboek p. 62).

In tallooze stelsels, wier opsomming hier een onvruchtbare taak zoude zijn, worden deze gedachten ontwikkeld en in verschillend licht gesteld. Pogingen om door wetenschappelijk betoog, voor hen die niet op den bodem des geloofs staan, de zekerheid der geloovigen te bewijzen, zijn wel met groot vernuft beproefd — men noemde dit Theologia naturalis, natuurlijke Godgeleerdheid — maar kunnen niet slagen; men kan voor hen die niet gelooven willen geen onomstootelijk bewijs leveren van datgene wat geen vrucht is van wijsgeerig nadenken. Toch wijzen de zoogenaamde bewijzen voor het bestaan van God op menigen grondslag waarop het geloof steunt wanneer het van zichzelven rekenschap wil geven. Men vindt die bewijzen aangegeven bijv. in MulleHs Handboek p. 49.

Zoo spreekt in hare Theologie de Christelijke gemeente op wetenschappelijke wijze hare belijdenis uit omtrent het absolute, als niet verborgen, maar als een mysterie, dat geopenbaard is, omdat zij God kent in Jezus Christus. „Wat kan nu de wetenschap met een dergelijke belijdenis uitrichten? Immers de kennis Gods, hier bedoeld, is van 'geheel anderen aard dan wetenschappelijke kennis. Beproeft de wetenschap de onzienlijke, geestelijke zekerheid in een stelsel in te kleeden, dan zullen toch altijd deze wetenschappelijke begrippen met dien eeuwigen inhoud ongelijksoortig blijven. Toch is het steeds hernieuwen dezer pogingen de taak der Theologie. Zij' moet zoeken voor het verstand en voor de wereld te vertolken wat het hart van het mysterie heeft gevat, en daarbij^ worstelen om de minst gebrekkige, de meest levende, de meest zuivere uitdrukkingen te vinden voor wat nooit volkomen zal kunnen uitgesproken worden” (Prof. Dr. P.

D. Chantepie de la Saussaije, De taak der Theologie).

Ook in haar, aldus als betrekkelijk juist erkend, wetenschappelijk betoog zoekt de Theologie, van de religie niet te scheiden, hare instemming te openbaren met het door haar gesteunde loflied, dat de Kerk van alle eeuwen aanheft ter eere van den driemaal Heilige, van wiens heerlijkheid de gansche aarde vol is (Jes. YI). De Kerk heeft dan ook niet geaarzeld met de resultaten der studie winst te doen, „en al is er geen enkele geestelijke parel in haar belijdenis, die ze aan de Theologie a's zoodanig dankt, overmits ze al haar parelen uit de diepte des geestelijken levens naar boven bracht, toch is liet buiten kijf, dat het haar niet gelukt zou zijn, deze parelen in haar belijdenis tot zoo heerlijk snoer aaneen te rijgen, indien het licht der Theologie haar geestelijken arbeid niet beschenen had” (Dr. A. Kuyper, Encycl. II p. 279).

Deze Theologie kan dus slechts met vrucht beoefend worden door hen die dit beginsel der kenbaarheid Gods erkennen en die tot de gemeenschap met Hem worden opgeheven. „Het leven in de gemeenschap met God door Christus is de sfeer, waarin de christelijke waarheid wordt erkend. Daarbuiten ontbreekt de vatbaarheid om haar te verstaan. (Zie 1 Cor. II : 9—15; Matth. Y : 8.) Het was dus eene niet onjuiste onderscheiding bij de Piëtisten, dat zij van eene „Theologie der wedergeborenen” in tegenstelling tegen de bloot verstandelijke behandeling der Christelijke leerstukken als „Theologie der onwedergeborenen” spraken” (Dr. J. J. van Toorenenbergen, De Christelijke geloofsleer p. 16).

De naam Theologie komt nog voor met nadere bepalingen, waarvan enkele reeds boven aangeduid werden. De aandacht kan nog gevestigd worden op de naam Practische Theologie, vroeger dien der Christelijke Zedekunde, nu door het spraakgebruik gewettigd als gemeenschappelijke naam voor de vakken die tot bekwaamheid in de Evangeliebediening opleiden en aantoonen op welke wijze door de prediking van Gods Woord, door godsdienstonderwijs, herderlijke zorg en regeering der Kerk de kennis Gods in de gemeente op de beste wijze wordt vermeerderd en in de wereld wordt verbreid. Tot de aanbevelenswaardige lectuur over deze onderwerpen behooren nog steeds: Dr. Ch. Palmer, Evangelische Pastoraltheologie; Homiletik en Katechetik; A. Yinet, Théologie pastorale; Homilétique en Histoire de la prédication parmi les Héformês de France; J. J. van Oosterzee, Practische Theologie.

Volgens r.-kath. opvatting is de Theologie de wetenschap omtrent God en alles wat op God betrekking heeft. Zij bestudeert dus niet alleen God-zelven en zijn verschillende eigenschappen, maar ook de door God geopenbaarde waarheden, d. w. z. het Geloof, in zoover n.l. daardoor God en de mensch in onderlinge betrekking staan. En daar het bestaan zelf van God, en ook zijn eigenschappen, onder het gebied van het Geloof vallen, daarom wordt de Theologie (wetenschap omtrent God) ook- genoemd de wetenschap omtrent het Geloof (scientia fidei). De waarheden des Geloofs zijn vervat in de Openbaring, en deze is neergelegd niet alleen in den Bijbel, doch ook evenzeer in de Overlevering of Traditie (zie ald.), terwijl op de door Christus ingestelde Kerk de taak rust om beide te verklaren en ongeschonden te behouden. De Kerk maakt de Geloofsleer en alle consequenties die daaruit voortvloeien aan de geloovigen bekend langs drie wegen, n.l. door de onfeilbare Algemeene Conciliën, den onfeilbaren Paus (beide slechts onfeilbaar in zaken van Geloof en zeden en dan nog onder de noodige voorwaarden) en door de Theologanten. Aan zes verschillende elementen (zie de gecursiveerde woorden) ontleent de Theologie dus hare bewijzen, terwijl als zevende element daarbij komt de menschélijke rede, omdat de Theologie als „wetenschap omtrent het Geloof” ook steunt op de redeneering met het gewone menschenverstand. Deze zeven elementen worden genoemd: loei theologici, of theologische plaatsen, d. w. z. plaatsen waaruit de Theologie hare bewijzen put. De Theologie moet echter eerst bewijzen dat de zeven genoemde tod werkelijk bewijskracht hebben.

Dit nu geschiedt in de Theologia dogmatica generalis (algemeene dogmatische Theologie). Daarna gaat de Theologie, steeds steunende op de zeven genoemde loei, over tot de behandeling der verschillende bijzondere punten van het Geloof. Deze worden samengevat in de volgende afdeelingen: God (Vader, Zoon, H. Geest en H. Drievuldigheid), Engelen, de geschapen wereld, de mensch (zijn schepping, natuur, val in de erfzonde en de gevolgen daarvan), de vier uitersten; daarna handelt zij over de Menschwording van Christus, de H. Maagd Maria, de vereering der Heiligen en der relikwieën, de genade en eindelijk over de zeven door Christus ingestelde Sakramenten. Al deze onderwerpen naar alle zijden te behandelen is de taak der dogmatische of theoretische Theologie. Naast deze bestaat er ook een praktische Theologie.

De Openbaring geeft immers niet alleen voorschriften over datgene wat geloofd, maar ook over datgene wat gedaan moet worden. Zij geeft dus ook voorschriften voor het praktische leven. In zoover deze voorschriften vallen onder de openbare rechtsmacht, welke de kath. Kerk uitoefent (in foro publico of externo), worden zij, met alles wat eraan verbonden is, behandeld in het kerkelijk recht (las canonicum). In zoover echter deze voorschriften betrekking hebben op den inwendigen gewetenstoestand der geloovigen (in foro interno of privato), en dus alleen vallen onder de private rechtsmacht der Kerk (welke in de Biecht wordt uitgeoefend), worden zij bestudeerd in de zedekundige of moraal-Theologie (Theologia moralis).

Verder behooren bij de Theologie nog verschillende hulpwetenschappen, waarvan de voornaamste is de Sehriftuurstudie (Hermeneutica en Exegesis), terwijl de Archeologie, de Patrologie en de Kerkelijke geschiedenis een bijna even voorname plaats bekleeden, daar zij de historische ontwikkeling der theologische vraagstukken blootleggen en aldus menig duister punt, al is het maar in nevenzaken, ophelderen. Onder de hulpwetenschappen der dogmatische Theologie komt ook een voorname plaats toe aan de Philosophie, daar zij, vooropgesteld het feit der Openbaring, de inwendige mogelijkheid der verschillende dogma’s en het verband daartusschen aantoont en toelicht.

Een historisch overzicht te geven, hoe kort ook, van de ontwikkeling der kath. Theologie is hier, wegens de beperkte plaatsruimte, onmogelijk. Er zij hier echter op gewezen, dat zulk een historisch overzicht een onmisbare factor is bij de studie der geschiedenis, vooral die der middeleeuwen en der eerste Christentijden. Daarvoor verwijzen wij naar het Kirchenlexikon van Wetzer en Welte (Freiburg 1882—1903), waar men in het Register (S. X—XXXVIII) een schematisch overzicht vindt van alles wat op de Theologie betrekking heeft, en waar men in de daar aangegeven artikelen de algemeene zoowel als speciale litteratuur over elk onderwerp overvloedig aangewezen vindt.



Duitsche Theologie
is de titel van een ascetisch boekje, dat op het eind der 14de eeuw ontstaan is in de school der Mystieken (zie art. Mystiek). Het werkje werd door Luther gevonden en uitgegeven, en heeft op zijne vorming grooten invloed uitgeoefend. Luther zelf plaatste voor het werkje den titel D. T. Het wekt op tot bestrijding van eigen zin en lust, opdat de ziel zich geheel in de innige gemeenschap met God zoude kunnen verlustigen.