Gepubliceerd op 14-03-2021

Tandeloozen

betekenis & definitie

of tandelooze dieren (Edentatci, zie plaat I en II Tandelooze zoogdieren), een orde van de zoogdieren (zie ald.), die beter den naam zou verdienen van „tandarme” dieren, daar slechts zeer weinige soorten van dezeorde volstrekt geen tanden bezitten, sommigen zelfs zeer rijk aan tanden zijn. Alleen ontbreken geregeld de snij- en hoektanden, doek ook deze zijn zeer eenvoudig van bouw, zonder email en met open wortels.

De teenen zijn meestal tot aan de klauwen vergroeid, deze zijn sterk ontwikkeld, zeer geschikt tot klimmen en graven. Zij komen alleen in de warme landen voor en staan op den laagsten trap van de dierlijke geestesontwikkeling. Hun bloeitijd valt trouwens in vroegere aardperioden, en in de voorwereldlijke aardlagen van. het diluvium en de tertiaire periode heeft men o. a, overblijfselen gevonden van den reuzenluiaard (Mylodon rohiistus), die 2.5 m. lang was, en van het megatherium (4 m. lang en 2.30 m. hoog), die in de tertiaire lagen van Amerika voorkomen, en van het reuzengordeldier (Glyptodon clavipes), dat 3 m. lang was en in de tertiairformatie van Brazilië gevonden is; ook in Europa waren deze reuzendieren vroeger inheemsch. Men verdeelt de T. in 3 families: 1. de luiaards (Bradypoda)y waartoe de aï of drievingerige luiaard (zie ald.) en de unau of tweevingerige luiaard (Ckoloepns didactylus), met twee teenen aan de voor-, doch drie aan de achterpooten (pl. I fig. 1) behooren; 2. de gordeldieren (Cingulata), zie ald., waarvan op pl. II is afgebeeld: het kogelgordeldier (Dasypus Apar, fig. 2); 3. de miereneters (V ermilinguia, zie ald.).

Deze vormen met de gordeldieren de groep der gravende T. De eigenlijke miereneters en de schubdieren zijn de eenige T., die volstrekt geen tanden bezitten; daarvan is op pl. I afgebeeld de groote miereneter (Myrmecophaga jiibata). Zie verder: Miereneters. Tot deze laatste familie behoort verder het aardvarken (Orycteropus capensis), zie ald. en op pl. II fig. 1 afgebeeld, en het schubdier (Manis TemmincM) op pl. II, fig. 3.

Bij dit laatste dier is het lichaam bedekt met schubben, die dakpansgewijze over elkaar gelegen zijn; de mond is klein, de tanden ontbreken, want het voedt zich met insecten, die door de lange, ver uitstrekbare tong gevangen worden. De schubben zijn lichtbruin van kleur, de lengte van het dier zelf is 0.50 m., van den staart 0.30 m. Het schubdier leeft in gegraven holen in de steppen van Oost-Afrika. Het vleesch is eetbaar.

< >