Salpidae, familie van Manteldieren (zie ald.), bevattende vrijlevende, geheel doorschijnende dieren, van een verlengdeironde of rolronde gedaante, die, hetzij als enkelvoudige individuën of onderling tot ketens verbonden, in zee rondzwemmen, ver van alle land. De voorste lichaamsopening is spieetvormig en begrensd door twee lippen, waarvan de onderste de sterkste is en een halvemaanvormige klep aan de binnenzijde heeft, die door middel van bijzondere spieren kan gesloten worden.
In de voorste en grootste afdeeling der lichaamsholte strekt zich een band- of balkvormige kieuw uit. Daarvoor is de betrekkelijk groote centraalzenuwknoop gelegen, waarboven een pigmenthoudend orgaan staat, dat gewoonlijk als oog wordt beschouwd en in elk geval een zintuig is. De achterste lichaamsafdeeling bevat het spijsverteringskanaal, het hart en de voorttelingsorganen. In de binnenste laag van den lichaamswand bevinden zich bandvormige, op zekere afstanden geplaatste spieren, die, in verschillend getal bij de onderscheiden soorten, gordelsgewijs het lichaam geheel of gedeeltelijk omgeven en zoo door hare samentrekking de lichaamsholte vernauwen kunnen. Sluit zich dan gelijktijdig de voorste opening, zoo wordt het dier, door uitstooting van water uit de achterste opening voorwaarts gedreven. De S. zijn gezellige dieren, die dikwerf in groote scholen samenzwemmen en voornamelijk in de warmere zeeën te huis behooren. Echter dwalen enkele soorten (S. runcicata, 8. spinosa) soms tot op hooge noordelijke breedten af, zoodat zij zelfs tot op de hoogte der Hebriden en van Bergen in Noorwegen gezien zijn. Zij komen voor hetzij als geslachtlooze' individuën of als groepsgewijs tot ketens of kringen verbonden geslachtsdieren. De enkelvoudige S. zijn geslachtlooze dieren, voedsters, waarbinnen door knopvorming koloniën van geslachtsdieren ontstaan. Telkens wisselt een generatie van geslachtsdieren af met een generatie van geslachtlooze, zich door knopvorming voortplantende individuën. Deze wijze van voortplanting is in 1819 ontdekt door Chamisso. Bij de meeste soorten zijn de geslachtsindividuën vereenigd tot in de lengte zich uitstrekkende ketens, uit twee rijen van afwisselend geplaatste individuën bestaande. De S. zijn, evenals de overige Manteldieren, monoecische dieren, maar de mannelijke voorttelingsorganen ontwikkelen zich veel later dan de vrouwelijke. Tijdens de ontwikkeling der vrucht ontstaat aan haar achtereinde een opeenhooping van vetcellen, elaeoblast geheeten, een later verdwijnend embryonaal orgaan, waarin een voedselvoorraad wordt opgegaard. Wanneer alle organen zich aan de jonge salp gevormd hebben, dan geraakt zij in de ademholte der moeder en vandaar door de cloacaopening naar buiten. Het op deze wijze geboren individu is nu een jonge voedster, bestemd om door knopvorming een nieuwe kolonie van geslachtsdieren voort te brengen. Reeds gedurende den embryonalen toestand heeft zich een deel beginnen te vormen, dat vervolgens, wanneer de voedster in grootte toeneemt, tot Memstók wordt. Deze kiemstok is een binnenwaarts zich uitstrekkend aanhangsel of verlengsel van den lichaamswand, een holle streng of buis. Langs dezen kiemstok ontstaan nu links en rechts de jeugdige geslachts-salpen, die bij groepen tot ketens of tot kringen vereenigd, geboren worden. Sommige S. bereiken een grootte van 20 c.m.